Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–
[pagina 711]
| |
Reflex
| |
[pagina 712]
| |
getuigenis af over de voortdurende poging de reeks dualiteiten ‘leven-dood’, ‘lichaam-geest’, ‘tijd-eeuwigheid’ op te heffen; de zogeheten tegenstellingen worden doorbroken, de menselijke gespletenheid wordt als het ware gesynthetiseerd.
Een lichaam dat zichzelf verminkt
bezit ik niet
een wil die met mijn vlees in onenigheid leeft
verdraag ik niet
aan aparte droefheden
lijd ik nietGa naar eind5.
Marnix Gijsen, die Jonckheere terecht ‘een nobel heiden’ noemtGa naar eind6, wees op dit ontbreken van wat men met een reeds duidelijk verdachte en dubbelzinnige uitdrukking aanduidt als metafysische twijfelsGa naar eind7.
Het adjectief stoïcijns werd hier niet lichtzinnig gebruikt: de levenshouding van Karel Jonckheere kan inderdaad gezien worden als een mengeling van de gedachte van Heraclitus [de vluchtigheid, de onvermijdelijke vergankelijkheid der dingen, de beweging], van Aristoteles [de onweerstaanbare neiging tot rationaliseren, het permanent zoeken naar causale verbanden] en van de onthullende - en bijgevolg waarheidszoekende - spot der Cynici.
Anderzijds beweegt deze steeds mededelende lyriek zich in een mythische tijd: de cirkelende tijd van de eeuwige terugkeer van het gelijke. Een poging eigenlijk tot esthetische negatie van de vergankelijkheid. De tijdsthematiek neemt immers een belangrijke plaats in. De openingsverzen van ‘Klein testament’ [1938] luiden haast programmatisch: ‘Laat mij liggen waar ik val / want de eeuwigheid is overal’Ga naar eind8. De eeuwigheid die de dichter geschakeld weet in het levenGa naar eind9 is slechts een waan, een ‘vue de l'esprit’, een waangedachte ontstaan als gevolg van het dualistisch denken. Zo ook de tijd. Ik, zegt de dichter, ‘Ik blijf leven zonder tijd / weiger zelfs te zijn geboren / mijn volstrekte eeuwigheid / zal niet eens de dood verstoren’Ga naar eind10. Talrijke andere uitspraken wijzen naar dezelfde denkrichting, naar de negatie van de tijd: ‘Ik ril van eeuwigheid’Ga naar eind11, ‘Ik handel in toekomst / versjacher verleden’Ga naar eind12. Het bewustzijn is een randverschijnsel aan gene zijde van tijd en eeuwigheid. Jan de Roek zag Jonckheeres poëzie als een rituele moord op ChronosGa naar eind13.
Deze negatie, dit zorgvuldig opgebouwd zelfbeveiligingsmechanisme mag typisch heten voor Jonckheeres geesteshouding: een nadeel wordt onmiddellijk tot voordeel omgebogen, het tekort wordt omgewerkt tot volheid, de negatie wordt bevestigend uitgedrukt. Vandaar de paradoxaal aandoende gedachtengang, de spitsvondige articulaties die naar een hoogtevrees van de geest leiden, naar negatieve beaming. Zovele redmiddelen om de absurditeit esthetisch te negeren en het zó noodzakelijk, zij het dan labiel persoonlijk evenwicht veilig te stellen. Woorden verkennen de verschrikking, met het bekende gevolg: men lijdt minder aan een vertrouwde pijn. Poëzie wordt luciede verdoving, een middel om het redelijk inzicht leefbaar te maken. Een poging te leren leven met het menselijk tekort. Het schrijnend bewustzijn van de dood blijft echter steeds aanwezig:
Binnen het uur. Tweeduizend jaar geleden.
Wat baat mij dit; ik zelf waai weldra los
en krimp tot turf in overspoeld verledenGa naar eind14.
| |
[pagina 713]
| |
Eens zal ik mij ontbinden naar een vage wet,
bij name: dood. Dan krijg ik nimmermeer dit wezen,
thans zo bewust en kunstig in elkaar gezetGa naar eind15.
De estheet beseft immers wel dat hij slechts met woorden speelt, ‘en een woord is / wat vocht in de mond / wat slijk in de hersens’Ga naar eind16. Elders heet het dat de dichter het onschuldig papier weer vol bloed heeft geschrevenGa naar eind17 en gedoemd is tot leugen:
Ik ben verbannen en moet schrijven
mar wat ik schrijf bevalt mij niet
mijn hart zal altijd duister blijven
en 't ijdel spel verder drijven,
waarom? Een leugen wordt elk liedGa naar eind18.
Het leven is een ‘studiebureau voor 't vertalen van echo's’Ga naar eind19. Het lichaam wordt door heimwee verteerdGa naar eind20 de mens is onvoldaan, ondermijnd ook door het boek, door de cultuur:
Geef mij terug de luttele gebaren
de simple, zuivre tekens van het dier,
het klein alfabet voor maag en nier,
verlos mij van drukkunstige gevaren.
Want leven wil ik, nieuw en ongestoord,
zoals in den beginne, voor het woordGa naar eind21.
Het heimwee naar het prille begin, naar een staat van rechtheid, gecombineerd met het relativerend causaal denken, dit zijn dan de twee krachtlijnen van geleidelijkheid die, haast noodgedwongen, naar een stoïcijnse gelijkmoedigheid leiden, ‘une sérénité crispée’ (René Char), gedragen door een zachte droefenis, een gevolg van de tweespalt natuur-cultuur. Immers: ‘Het moment vóór de sprong in deze wereld, het bestaande is onherroepelijk voorbij’Ga naar eind22.
Belangrijke themata in Jonckheeres oeuvre zijn, volgens Erik van Ruysbeek: verlies van het geloof, verhouding tot de moeder, onvruchtbaarheid van de vrouw, de zee, levensheimwee, verbondenheid met de grond en met de vooroudersGa naar eind23. Andere brandpunten van 'schrijvers lenzen zijn de mijmering over de dood en een aarzelend besef van de tevergeefsheid. De geloofscrisis komt voornamelijk tot uiting in ‘Proefvlucht’ [1933] en gaat van nutteloos verlangen tot definitieve afrekeningGa naar eind24. Het moederthema, soms verweven met het vorige, blijft veel langer naklinken. Het gedicht ‘Moeder’ [1951] behoort ongetwijfeld tot zijn beste verzen:
Zo lang zij rustig leeft kunnen wij haar vergeten,
ze kost ons zorg noch geld, ze doet ons nimmer zeer;
tweemaal in 't jaar, misschien, gaan wij nog bij haar eten
en lachen als ze zegt: Het is de laatste keer.
Dat wij voorgoed alleen zijn thans, dat alle bronnen
vervloeien in de tijd, bedroeft ons hart zo niet.
Maar dat onze overmoed zich nimmer heeft bezonnen
over haar eenzaamheid, dit wordt ons taaist verdriet.
Ook dit gedicht illustreert Marnix Gijsens uitspraak: ‘Zijn scherpe manier van schrijven en dichten geeft aan zijn poëzie iets koels en ingehoudens, men merkt al te goed dat zijn ontroering heftiger is dan zijn vers en dat maakt er - voor mij althans - de charme van uit’Ga naar eind25. | |
[pagina 714]
| |
Dit is dan wel een constante, met name dat Jonckheeres woorden steeds de alledaagse, met het menselijk tekort verweven realiteit aftasten, nauwkeurig en zorgzaam, doch steeds in mineur, zonder pathos. Dit dichterschap kan terecht klassiek worden genoemd, als men hierdoor verstaat dat de existentiële gronden van de persoonlijke problematiek zo algemeen mogelijk worden gesteld. De betrachting de ik-gebondenheid streng te relativeren blijft voelbaar: geen allerindividueelste uitdrukking van de allerindividueelste emotie, integendeel: de ontroering wordt beheerst geobjectiveerd. Het woord van Gaston Burssens wordt hier bewaarheid, dat de dichter dichter bij de dingen staat. Hij beschrijft niet zozeer een poëtische stemming, hij schrijft poëzie. De drang tot objectiveren beantwoordt aan een levenshouding en brengt een gespannen nuchterheid met zich mee: hoe ontroerd ook, de blik poogt koel te blijven. Het gedicht beheerst de emotie. Talrijke verzen worden gekenmerkt door de betrachting het prille moment van de emotie te bewaren, te bestendigen, en verschijnen dan als een stamelende poging om, met woorden die reeds zoveel hebben gesproken, de knagende terging van de tijd ongedaan te maken. Een in woorden gevangen, steeds opnieuw beleefde emotie wordt dan een overwinning op de tijd, een precaire overwinning weliswaar, steeds opnieuw betwijfeld. Dit verklaart dan misschien ook de talrijke tekstwijzigingen: om de densiteit van de emotie in de tijd te bestendigen, blijkt het soms noodzakelijk de vorm aan te passen. De blik aarzelt, zo ook het gedichtGa naar eind26.
De bundel ‘Ogentroost’ [1961] - ‘Zeg mij het verhaal van uw ogen’Ga naar eind27 - illustreert Jonckheeres uiterste gevoeligheid voor alles wat verband houdt met het zicht, met het gezichtsvermogen. Hij is een man die van ogen veel afweet, haast noodgedwongen. Hij weet lijfelijk wat zicht en gezicht is, voorzichtigheid, omzichtigheid, vooruitzicht en droomgezicht. Hij neemt waar, stelt vast, stelt zich voor - wat is de voorstelling anders dan een daad van innerlijk zien? -, hij schouwt. Hij geeft een oog aan de dingen, door ze te noemen. Wie bedreigd wordt met duisternis voelt sterker dan wie ook de noodzakelijkheid zich de dingen eigen te maken door ze te benoemen. De naamgeving wordt dan een vorm van toeëigening, het aanleggen van pleisterplaatsen in de chaos.
Geconfronteerd met een onverbiddelijke oogkwaal laat de dichter zich ontvallen: ‘Dit zijn mijn vertrouwde ogen niet’Ga naar eind28. De werkelijkheid wordt wazig en verward, de troebele waarneming verhoogt nog de zekerheid. De naamgeving wordt in het gedrang gebracht.
Maar nooit heb ik van mijn ogen verwacht
zelfs niet in hun smalste spleten
dat ze zo koel zo lang en zo koud
het lieflijk landschap verstenenGa naar eind28.
Tijdens zijn mijmering over de dreigende blindheid weet Jonckheere vaker, zijn haast aangeboren zelfverweermechanisme getrouw, het nadeel tot voordeel om te buigen. Reeds vroeger, in ‘Gewijde grond’ [1938], komt hij ertoe de blindheid van zijn nichtje Cecilia te beschouwen als een ‘diep volstrekt geluk’... Waarom? Omdat ze ‘ruimteloos’... kan zien’Ga naar eind29. En de ruimteloosheid laat een dubbelvorm ontstaan, met name de tijdeloosheid. Zo ook in ‘Ogentroost’:
Mijn zoon is een blindgeborene
die lacht om mensen die zien
zijn vier op vijf in ons bedrog
blijft voor hem een vier op vierGa naar eind30.
| |
[pagina 715]
| |
Wat ik zag, en hem met woorden meedeel, zegt de dichter, neemt hij over in sferen. Maar toch: ‘Mijn tong telt te traag / mijn tijd leeft te kort / elk visioen is te rijk voor wat spraakkunst’Ga naar eind31. En de noodzaak de dingen een naam te geven wordt in de nacht nog scherper aangevoeld.
Wie bedreigd wordt met de vernietiging van de fijnste zintuigen ervaart hun prikkeling des te heviger; wie bedreigd is met zienderogen verloedering van het oog, geeft een oog aan de dingen. Maar als hij Jonckheere heet, en niet meer anders kan, gaat hij stoïcijns de vrije wil affirmeren, desondanks. Het besef van de onmacht heeft een ultieme daad van zelfbevestiging nodig, als antidotum. ‘Qui perd gagne’. Zo eindigt ‘Ogentroost’ dan, als vanzelfsprekend, met een zoveelste cynische uitdaging:
Gun mij alleen de wil en de gril
tot de vaak mijn wraak komt bederven:
mijn ogengezag
van alles wat ik lijfelijk zag
voorlopig en trots ontervenGa naar eind32.
De constanten van Jonckheeres levenshouding komen wellicht het duidelijkst tot uiting in de bundels ‘Roemeense suite’ [1965] en ‘In de wandeling lichaam geheten’ [1969]. Beide bundels kenmerken zich door een nog strengere taaleconomie, een nog strakkere beheersing van de emotie. Koele ontroering, hautaine afstand, onthechting, intense aandacht voor de eenmaligheid van de alledaagsheid. Een voorname klassieke geesteshouding, vertolkt met een antieke tongval. Aeneas achterna duikt hier het ‘parce rebus secundis’-motief sterker dan ooit op. De vijf eerste verzen van ‘Roemeense suite’
Wat heb ik meer vandoen om mens te zijn
dan een zacht wijf om bij te slapen
een kind dat bijna weet wat een piano is
een pauw die pralend uit mijn hand komt eten
en soms een reis die vrienden voor mij vindenGa naar eind33.
kondigen reeds het laatste kwatrijn aan van ‘In de wandeling lichaam geheten’
Ik blijf tevreden met een boterham
een dak voor vrouw en kind een koppel talen
om naast de eeuwigheid als blijde Ram
van uur tot uur te mogen ademhalenGa naar eind34.
Tussen beide, als het ware principiële verklaringen, legt de weemoed haar meedogenloze valstrikken, ligt de droefenis laf in hinderlagen. Bij het zien van Ovidius' standbeeld te Konstantza en denkend aan de ballingschap, laat de dichter zich ontvallen: ‘Gij schreeft veel. / Brieven om genade / brieven naar anonieme vrienden. / Na zoveel jaar een hand / die mij er een van toereikt. / Ik lees hem straks / de auto zwenkt en doet de letters beven’. En het gedicht eindigt met een algemene bedenking, zoals vaker bij JonckheereGa naar eind35: Meer dan eens wordt de lezer geconfronteerd met een zachte verzoening der tegengestelden: ook de weemoed, de | |
[pagina 716]
| |
ambiguïteit, de tweespalt worden gerelativeerd. Iets waar men dan toch mee moet leven, hoeft men in geen geval te dramatiseren. Ook de dood is een vertrouwde en haast alledaagse aanwezigheid, ontdaan van verleidelijke en pralerige metaforen. Wanneer de dichter met Boy wandelt, de hond van de een jaar tevoren overleden vriend Gaston Burssens, zegt hij slechts
Alleen dit
terwijl ik Roy fluit langs de sparren
en aan een dode tak mijn pijp uitklop
merk ik hoe in februari
het koetswerk van een zwarte wagen
onmeedogend doffer wordtGa naar eind37.
In het gedicht ‘Anti-nieuwjaar’, een zoveelste bespiegeling over de tijd, vindt men dezelfde gebaldheid terug, dezelfde ingetoomde en economisch verwoorde emotie, dezelfde soberheid die ook kenschetsend is voor het bekende en aangrijpend gedicht ‘Kinderen met krekelstem’.
De evolutie van Karel Jonckheeres dichterschap lijkt wel degelijk geplaatst onder het motto van een steeds pregnanter versobering van visie. ‘The metaphor struggles in the stone’ schreef ooit Archibald MacLeish. Zwarigheden, droefnis, weemoed - een permanente aanwezigheid achter de koele, keiharde zegging. Karel Jonckheere heeft zelf gewezen op de twee krachtlijnen die zijn poëtisch veld bepalen: ‘Om het iets moeilijker te zeggen, ik denk dat in de neerslag van mijn bestaan, de voorhanden inventaris, duidelijk kan worden nagegaan dat ik een kruising ben van twee heimweeën. Door mijn boerenafkomst naar het tellurische, het aardse, het primitieve. Door het leven van een miljoen boeken, naar een ‘causale denkwijze’Ga naar eind38. Twee heimweeën die, op hol geslagen, uiteindelijk uitmonden in sentimentaliteit en cynisme. De dichter poogt echter de subjectieve emotie mede te delen, te bestendigen. Het ideale gedicht is een brok gestolde ontroering, te boek gestelde emotie. De bestendiging van de genade van een ogenblik. Aan de oorsprong van het schrijven ligt een ziekte van de ziel, een gangreen van een onbekend lichaamsdeel; een zoete mana of manna, een ongevaarlijke dwangneurose. Het schrijven wordt dan een wijze van [psychisch] overleven, een daad van zelfbevestiging, van eenvoudige zelfverdediging. Een laatste redplank, een ultieme uitdaging, soms. De beleefde scepsis van de dichter kon hem laten zeggen, Valery Larbaud achterna: ‘Au loin, les grandes destinées feraient leur tapage inutile’. Een rode draad loopt immers door dit oeuvre, een antieke levenshouding verbindend met een achttiende-eeuws cynismeGa naar eind39. Zo vervoegt zich dan het sceptisch humanisme van Karel Jonckheere bij subtiele decadente motieven met een oerlustige vitaliteit. Het produkt is een poëzie die G. Adé wellicht terecht ‘antiquarisch bedrijf’ zou noemen. En ook dit moet uiteraard gerelativeerd. Maar toch, of misschien juist daarom, klinkt het mij, in deze behoeftige tijd, zo aangenaam in de oren.
Henri-Floris JESPERS |
|