| |
| |
| |
De idioot en de dood
Vertaling Luk De Vos
Over de verre bergen ligt een zachte glans.
Ze glimmen vochtig in de zon als mild glazuur,
met een gordel van wit albast omhangen in dit late uur.
Boven de grauwe schaduwen der wolken een stralenkrans
van goud. Zo schilderden de meesters uit vroeger tijd
de Moedermaagd gebenedijd.
In een glooiing verdonkeren wolken tot blauw en paars.
De nachtadem der bergen stroomt brede valleien binnen
en smoort in 't wilde gewas de gloed van groene velden.
Nog even flonkert een kop onder de laatste volle stralen.
Ach, hoe nabij zijn me de lieden die daar ver
en eenzaam op een helling wonen
en na noeste arbeid moe van leden maar tevreden
weer tot rust kunnen komen.
De wondervolle wilde morgenwind
trekt dartelend en blootsvoets als een kind
zijn natte sporen door het rilde gras
en wekt hém op die slapend was.
Rond hen zwermen wilde bijen en Gods adem
De bodem legt zijn voren open
voor het schietspoel van de zaaier.
In al hun wensen en verlangens welt de aarde op.
Nu eens fris, dan weer moe, in alles volgen zij
monter en gelijkmatig de tred van het warme geluk.
Het is tijd. De gouden bal schuift weg en zakt neer
in het verste kristalgroene meer.
Het laatste licht verflauwt tussen de bomen.
Het is tijd. Er zindert rode rook, als een gloed
| |
| |
overspoelt hij gloeiend het strand. Daar liggen de dorpen
hoog en weggedoken. Met najadenarmen wiegen de dorpen
in huizen als opgerichte arken hun kinderen, een volk
dat vermetel is, verheven en geslepen.
Zo glijden de huizen over een langgerekte vloed,
die wonderzwaar is, stil, en door geen kiel gekliefd.
De drift van 't wilde water jaagt 's mensens boezem op,
en heelt hen van alle waan en smart.
Ja, zo zie ik in de verte zin en zegen uitgespreid
en tuur vol heimwee en verlangen naar de overkant;
maar hoe dichter ik in mijn nabijheid kijk,
wordt alles pijnlijk, droevig en verstard.
Vergeefs mijn leven van gemiste kansen,
met zijn verloren lust, zijn nooit gestorte tranen.
Het lijkt door deze straten, rond dit huis te waren,
een eeuwig zinloos zoeken, een eeuwig troebel staren.
Het is tijd. Lantaarns worden opgestoken.
In hun benauwde beluiken leven ze een duffe wereld,
ze bezuipen zich, ze huilen hun ogen uit,
ze doen alles waaraan een hart geankerd ligt.
Ze staan mekaar zo hartelijk toch nabij -
gaat er een weg dan treuren ze;
wie een ongeluk overkomt, troosten ze -
ik heb nooit geleerd te troosten.
Ze drukken zich in eenvoudige woorden uit,
ze huilen of ze lachen in klare taal.
Ze hoeven hun vingers niet tot bloedens toe stuk te slaan
aan zeven gesloten poorten.
Wat weet ik van een mensenleven?
Gewis, naar het schijnt heb ik erin gestaan
maar ik heb niet meer gedaan dan het verstaan
en mij erin verweven kon ik niet.
Ik ben er nooit in opgegaan.
De enen nemen, de anderen geven,
| |
| |
maar ik - ik bleef terzijde staan.
Stom bleef ik vanbinnen. Ik heb de ware drank van 't leven,
van al die lieve lippen nimmer opgezogen.
Nooit ben ik de straten ingetogen,
kapot van eenzaamheid of snikkend van zielepijn. Nooit!
Als de goede gaven der natuur
mij even raakten, dacht ik het vuur
in mijn zinnen zo aangewakkerd en zo fel
dat ik niet meer vergeten kon. Getekend was ik wel.
Erger nog, vergeleek en beschreef ik
mijn ontroering dan duizend keer,
alle vertrouwen was dan weg, alle geluk verging me weer.
En dan het lijden! Door dubben uitgebeend
en uitgeteerd, bleef het van elk gevoel gespeend.
Ah Seigneur, donnez-moi le remords
afin que je trouve le plaisir!
Hoe had ik het leed aan mijn borst willen drukken,
welk hemels genot had ik uit diepe smart kunnen rukken?
Maar ach, de vleugels van pijn schampten op mij af, verveeld
zag ik hoe de rol van smart door onbehagen werd gespeeld.
Het wordt donker. Ik pieker teveel.
Ja, de tijd laat weinig dingen heel.
Ik word moe. Ik ga beter naar bed.
Wij zijn uit eendere stof als die van dromen -
al heeft de juiste weg zich nimmer aangeboden
toch dacht ik door hen dat leven te verwerven
dat ik zo verbeidde en moest derven.
En drie zijn één: een mens, een ding, een droom.
Elk binnenste ligt open voor hun weven.
Handen van geesten in besloten woon.
Zo zijn ze in ons thuis en blijven leven.
| |
| |
Het lijkt wel alsof wij vergane dingen
met een eigen, onvatbaar leven beademen.
Ze fladderen om ons heen, vampieren, levende lijken,
bezielde wezens van een falend leerling-tovenaar.
Wir haben aus den Toten unsere Abgötter gemacht,
alles, was sie haben, haben sie von uns.
Wij hebben ons beste bloed in hun aderen geleid.
Wij hebben kunstschatten omgord met schoonheid
die te groot en te wonderbaar was voor het leven.
Het leven verdraagt dat niet. Zoveel verlangen
en zoveel droomkracht hadden wij dat we ze
aan dingen toevertrouwden. En daarom zijn al onze gedachten
van schoonheid en geluk van ons weggevlogen,
weg uit het leven van alledag;
nu bewonen zij het lichaam van een kunstig wezen;
zij leven door met de slanke engelen en pages van Fiesole,
met de straatjongens van Murillo
en de herderinnetjes van Watteau.
Ons rest alleen de verschaalde werkelijkheid,
wij liggen bevroren in het leven,
vleugellam uit zelfverloochening.
Ons rest alleen de gevoelerigheid van een verre gedachtenis,
een kreupel geslagen wil, en de akelige gave
Wij zijn de toeschouwers van ons eigen leven.
Wij ledigen zijn beker haastig en voortijdig,
maar kunnen onze dorst niet stillen.
Hoe mooi en treurig. Het leven reikt ons een beker
maar het is een beker die gebarsten is.
Gulzige teugen kunnen ons dronken maken,
maar wat bij het drinken wegvloeit,
Zo bezwaart verlies het bezit,
zo faalt elk beleven door onachtzaamheid.
| |
| |
Onze wortels groeien niet in het leven.
Wij strooien tussen de kinderen van het leven
schatten rond, die even scherpzichtig zijn
als blind voor het daglicht.
Wij ontrafelen voortdurend het eigen zieleleven -
Bezinning of verbeelding. Spiegelbeeld of droombeeld.
Zo dragen wij allen diep in ons
en de dienende inborst van Sganarelle,
maar ook het wenen van Werther, de twijfel van Voltaire,
en de schelle weeklacht van de profeet
en het gejubel der Grieken, dronken van schoonheid.
Anderen denken ons, anderen maken ons.
Wij zijn vreemde, nagebootste parasieten.
Wij zijn ziekelijk en vergiftigd.
Wij dragen de doden van drieduizend jaren in ons mee,
wij zijn een lopende slemppartij van spoken en schimmen.
Ze kermen in ons, ze vloeken, ze juichen, ze twisten -
uit onze mond klinkt slechts de weergalm
Ze kwellen ons met hun geruzie
als van zwijmelende zuipers.
Orgieën smeden hen samen om ons te kwellen!
Zij drinken uit onze schedels!
Zij zuigen er triomfantelijk het sap onzer levens uit.
als sissende slangen en knijpen ons bewustzijn dicht.
In een koortsige storm schudden ze
aan de kreunende boom van ons geluk.
Ze tokkelen met hun knokige handen
op de bevende snaren van onze zielen.
| |
| |
Aan uwe wonden, aan uwe voeten van elpenbeen,
o Heer aan 't kruis, boog menigeen
zich neer om van u af te smeken dat wonderzachte vuur
waarin het eigen hart baden wil, bewegingsvol en puur.
Maar verscheen in plaats van orewoede bittere kou,
dan werden zij verteerd door schaamte, angst en berouw.
O Gioconda Madonna, mocht gij met uw glimlach
die uw bezielde leden straalt,
mocht gij met uw raadselachtige, zachtstrenge mond,
en de pracht van uw droomgeloken ogen, mij dàt leven schenken
dat ik van u nooit toebedeeld kreeg.
En aan u, beker, aan uw koele rand
hebben in zaligheid zoveel lippen gehangen.
Ik zou er veel voor geven om in uw ban te komen.
Ik smacht ernaar gevangen in uw ijzeren greep te dromen.
Vergeefs, al vergeefs ben ik u nagehold, te strak geketend
aan teveel bekoorlijkheid, teveel weten, teveel kennis.
Hoe meer ik in ieder van u, als achter maskers
de eigenzinnige ziel probeerde te doorzien,
hoe meer ik verstoken bleef van het leven, hart en wereld.
Jullie omzwermden mij, een fladderende vlucht;
als onverbiddelijke harpijen vraten jullie
van elke frisse bron elke frisse bloei weer af...
Ik heb me zo aan de kunst verloren
dat ik de zon uit dode ogen zag
en slechts horen kon met dode oren.
Steeds sleepte ik achter mij het vervloekt geheim -
niet helemaal bewust, niet helemaal onbewust,
nauwelijks met pijn en nog onbeduidender lust -
dat ik mijn leven als een boek moest beleven,
waarvan ik de ene helft nog niet begrepen had,
de andere helft niet meer begrijpen kon.
| |
| |
Slechts met dit inzicht kon ik grijpen
naar de zin van het levende zelf.
Maar altijd weer had ik de indruk dat wat me kwelde
of met genot vervulde nooit zichzelf beduidde.
Nee, ik leek op een scherm te stoten
dat voor een toekomstig leven trok,
een povere schijn van een waarachtig zijn.
In leed of liefde bleef ik steeds verward
in kunstschatten verzonken. Alle driften
heb ik opgebruikt maar nooit genoten.
Ik leefde in een doffe droom. Misschien zou het ooit es dagen.
Dan keek ik om en zag het leven aan;
om te lopen hielp snelheid niet;
om te vechten hielp dapperheid niet;
rampspoed maakt niet treurig, geluk niet vrolijk;
zinloze vragen werpen zinloze antwoorden op;
dan ontstijgt de duistere droom zijn donkere drempel
en geluk is alles, het moment, de wind, een golf.
Zo leef ik dan: wijs door verbittering, mijn ontgoochelde
zinnen afgepeigerd op eenzame hoogten, ik berust in hoogmoed;
verlamd ingesponnen in ontzegging leef ik mijn leven uit.
De mensen zijn er aan gewend geraakt
geen vragen meer te stellen.
Ze vinden trouwens dat ik een doordeweeks iemand ben.
Laat die deuren toch open... waarvan ben je geschrokken?
Mijnheer, u zult me toch niet geloven.
Ze hebben zich in het tuinhuisje verstopt.
| |
| |
Ik weet het echt niet, vergeef me, mijnheer.
Het is een hele troep angstwekkend gespuis.
Vergrendel de tuindeur die op straat uitgeeft.
Ga slapen en laat me nu met rust.
Dat alleen al doet me gruwelen.
Ik heb de tuindeur op slot gedaan. Maar...
Ze zitten al in de tuin nu. Daar op de bank
waar de zandstenen Apollo staat. En op de rand
van de fontein, in de schaduw, zitten er een paar.
En nog een bovenop de sfinks.
Hij zit achter de taxus, men kan hem niet zien.
Sommigen. Maar er zijn ook vrouwen bij.
Alleen, ze zien er niet als bedelaars uit.
| |
| |
Ze zijn gekleed naar oude mode als op gravures.
Ze zitten daar maar, een huiveringwekkend gezicht,
zo stilzitten met doodse ogen
en iemand aanstaren als was hij lucht -
nee, dat zijn geen mensen! Word niet kwaad,
mijnheer, maar voor geen geld ter wereld
durf ik in hun omgeving komen.
Morgenvroeg zijn ze misschien weg, als God 't belieft.
Maar nu, mijnheer, sta me toe dat ik de deur
op dubbel slot doe, en het huis met wijwater besproei.
Echt, mijnheer, nooit zag ik zulke mensen.
Zo'n ogen hebben mensen niet.
Doe wat je wil. Goeie nacht.
Wat overkomt me? Bittere teugen zijn het
die de droeve ziele smaakt!
Ben ik tot in het diepst geraakt
Er gaat zo'n diepe huivering door me heen,
zo krachtig als ik altijd heb verlangd.
Er stroomt overwarme troost door me heen
als kwam mijn geliefde, nee, als kwam mijn moeder -
als ervoer ik de wederkomst van iemand die ik sinds lang
Ik voel me weer geworpen in een zee van jeugd.
Zo stond ik ook als knaap in de luister van de lente
en ik dacht te zweven, op te gaan in het al
Unendlich Sehnen über alle Grenzen
Durchwehte mich in ahnungsvollem Schwall!
Dan kwam de tijd dat opwinding in zwerven lag.
Ja, toen, toen kon ik met liefde nog bevatten,
ik was bezield, ik was betoverd,
een levend lid was ik in lange levensloop.
| |
| |
Ik liet me drijven door mijn hart, ik zag
de stroom van liefde waaraan alle harten drinken.
Wat baat dit alles ons en deze spelen,
waar wij toch groot en eeuwig eenzaam zijn
en zwervend onze doelloosheid verhelen?
Ach, het lijkt wel oneindig hopen
en oneindige droefheid tegelijk.
Als stroomde uit deze oude stille muren
mijn leven, golvend en verlicht, opnieuw naar binnen.
Wat een afzichtelijk gezicht!
Waarom doe je me ijzen van schrik?
Mijn haren rijzen me ten berge, ik stik.
Ga weg! De Dood! Jij bent de dood! Wat doe je hier?
Weg, zeg ik, ik ben bang, weg - ik kan niet schreeuwen.
Ik ben mijn adem kwijt. Daar gaat het leven!
Het leven stroomt uit me weg.
Ga dan toch weg! Wie heeft je geroepen? Weg!
Sta recht. Dat afgrijzen heb je zeker geërfd?
Trek toch een gewoon gezicht. Ik ben toch niet lelijk?
Ik ben toch geen geraamte?
Goede man, voor u staat een telg van Dionysos,
een kleinzoon van Venus, voor u staat de grote God der ziel!
Had je schrik toen er heel even
een koele adem aan een vallend blad bleef kleven
als van alle reine dingen die in dromen zacht
zijn ingesponnen op een lauwe zomernacht?
Had je schrik toen in een overdaad van leven
je ziel in hete golven lag te beven
en je eensklaps achter het weggerukte masker zag
hoe het monsterachtige direct daarachter lag?
| |
| |
Had je schrik toen je in de grote dans van 't leven trad
en je de wereld als je eigen wereld had?
Ik was het die je raakte tot de bodem van je ziel.
Ik was het die met heilige, geheimnisvolle macht
op elk wezenlijk ogenblik je overviel
en je met angst als ware levensvorm toebedacht.
Genoeg! Hoe benauwd ik het ook heb, ga zitten.
Waarom ben je eigenlijk gekomen?
Ik kom altijd voor hetzelfde.
Mij zal je toch een wijl nog gunnen?
Zie de blaren: ze hebben uit de bomen
alle sap gezogen voor ze naar beneden komen.
Zo ver ben ik nog niet. Ik heb nog niet geleefd!
Toch ben je, zoals iedereen, rustig je gang gegaan?
Afgerukt en meegesleurd als de bloemen van het veld
dat donker water opdrijft met natuurgeweld,
zo vloden ook de dagen uit mijn jeugd
en nooit, nooit heb ik geweten dat dàt leven was.
Dan stond ik plots aan de tralies van het leven.
En ik was bang voor het wonder, maar tegelijk
dat ze in de almacht van een groots orkaan
aan stukken zouden slaan en de poort van 't leven openstaan.
Zo is het niet gegaan... Ik stond er middenin,
ineens, en voor de inwijding bloot en onbedacht
| |
| |
op wat ik diep in mij verlangen kon.
Ik zat gevangen in een ban en bleef verstard.
Ik leefde in een schemer geheel verward
en overstelpt, verdrietig en tot het bot vertwijfeld.
Ik leefde met een half hart. Mijn zinnen leken afgebonden.
Ik begreep het niet, in alles bleef ik geremd.
Nooit maakte ik een grote hartstocht mee,
nooit werd ik overspoeld door een zee
van gevoelens, nooit kwam ik God tegen op mijn weg,
God, die men zolang roept tot hij iemand zegent.
Je hebt zoveel gekregen als de anderen.
Een leven op de aarde om het aards te leven.
In ieder van jullie hunkert trouw een geest
om deze chaos van dode dingen
in een samenhang te dwingen.
De wilde woesten worden tot een tuin,
een harmonie van arbeid, hartpijn en van zaligheid.
't Is toch wel erg dat ik je dat als eerste moet vertellen.
Men wordt gebonden en men bindt.
Je wordt jezelf in stonden wuft en wild.
Moe geschreid tot slapens toe,
moed verliezend en niet wetend hoe
je droef te moede toch nog vechten kunt,
blijf je hopen, blijf je adem snakken,
blijf je je aan de vonk des levens warmen -
maar als rijpe appels val je altijd in mijn armen.
Maar ik ben niet rijp! Laat me toch hier!
Ik zal niet langer blèren als een dwaas,
ik wil me vastklampen aan deze grond,
de levensdrang schreeuwt diep in mij!
De hoogste angst doorbreekt de oude ban.
| |
| |
Ik voel! Ik voel nu dat ik leven kan.
Ik voel de ongebonden driften in mij vlammen,
ik kan mijn hart aan materieel genot verhangen.
Echt, ge zult het zien, de anderen zullen
geen stomme dieren of geen poppen meer voor me zijn.
Niets menselijks zal me vreemd blijven,
ik zal me wentelen in wellust en smart.
Trouw zal ik zelfs leren, de toeverlaat
van alle leven... Ik zal me zo gedragen
dat goed en kwaad gewelddadig bezit van me nemen
en dat ik wild en uitgelaten word.
En ik zal mensen tegenkomen,
en nu in staat zijn om te nemen en te geven.
Ik zal gebonden worden, ja, en zelf krachtig binden.
Maar geloof me toch, zo was ik niet tot nu.
Je denkt wellicht: hij heeft toch gehaat of liefgehad?
Nee, nee, nooit, nee nooit heb ik de kern ervan gevat.
Het was al lege schijn en woordenkramerij.
Ik zal het je laten zien, hier zie, brieven,
brieven vol dure eden, liefdesbrieven, klaaglitanieën...
Geloof je dat ik ooit enige notie had,
of gewaar werd wat ik in feite als antwoord gaf?
Daar heb je nu een heel liefdesleven.
Alleen mijn eigen stem komt eruit,
alles wees ik af wat samen moest.
En hier! En hier! En al de rest is net hetzelfde:
zonder zin, zonder geluk, zonder pijn, zonder liefde,
Hoeveel zoete hartepijn zuig ik in
met deze lucht. Als een fijne dode adem
van lavendelkruid waart hier de helft
van mijn aardse leven rond.
| |
| |
Een moederleven... een derde smart,
een derde kommer, een derde zorg.
Wat weet een man daarvan?
Is die rand nog altijd scherp?
Ooit kwetste hij daaraan zijn slapen.
Ja, als jongetje was hij klein maar hevig.
Ha, het venster. Hoe vaak stond ik daar
en luisterde of ik in de nacht
zijn stap niet hoorde. Ik was zo bang,
ik kon niet langer in mijn bed blijven;
twee uur, en nog was hij er niet,
drie uur, het werd al licht...
Hoe dikwijls toch - hij heeft er natuurlijk nooit
En overdag zat ik ook vaak schoon alleen.
Je giet wat bloemen, je slaat wat stof
van de kussens, je poetst het koper op in huis.
Zo gaat een dag voorbij. Denken doe je niet.
In je kop draait onophoudelijk een rad
van bange voorgevoelens en van nare dromen
vol onbegrijpelijke steken van pijn.
Smart, o misterie van moederschap!
Ergens raakt het de diepste kern
van alle zijn. Maar ach, ik mag niet meer,
ik mis die adem vol zoete onrust, vol naakte pijn
van een verlopen leven. Ik moet gaan, ik moet gaan...
Zwijg! Terug krijg je ze niet.
| |
| |
O, Moederke, kom toch terug!
Laat me één keer met deze lippen,
met stijf vertrokken, op mekaar geperste lippen,
die steeds hoogmoedig zwegen - laat me toch op m'n knieën
voor jou, laat - roep ze terug! Hou ze vast!
Ze wilde niet weg! Heb je dat dan niet gezien,
jij, jij, - waarom dwing je haar weg te gaan, jij - bruut!
Wat mijn is mijn is. Ooit was het van jou.
Nee, nooit heb ik gevoeld!
Dor. Door en door dor. Wanneer werd ik ooit
gewaar dat mijn lijf om haar schreeuwde?
In haar nabijheid tril ik als in die van een God,
ik word vervuld van een diep verlangen,
Het was toch zo mooi... denk je er nog aan?
En toch heb je me pijn gedaan, zo'n pijn...
Maar ja, is er iets dat niet met pijn eindigt?
Ik heb zo weinig vrolijke dagen meegemaakt;
ze waren dan ook mooi, zo mooi als in een droom!
De bloempjes voor het raam. Mijn bloemen.
Dat kleine, gammele, oude klavier. De kast
waarin ik je brieven bewaarde
en al je presentjes - Och, hoe mooi
was het allemaal - lach me niet uit -
hoe sprak het tot mij met spitse lieve lippen.
En als we regen kregen na een zwoele avond
en we stonden samen aan het venster - haa,
de geur van natte bomen... Alles is weg,
| |
| |
alles is dood, alle leven is weg.
Daar ligt het nu in het kleine graf van onze liefde.
En toch was het zo mooi, zo mooi, en het is door jou
dat het zo mooi was. En dat je me dan zomaar
wegwierp, achteloos en wreed, lijk een kind
dat zijn spel moe is en de bloemen neergooit...
God toch, en ik had niets om je vast te houden.
Als dan je brief kwam, die laatste, die erge,
dan wilde ik doodgaan. Ik wou je geen pijn doen,
echt waar. Ik wou je nog een afscheidsbrief
laten, je niks verwijten,
me niet opwinden, niet op je gevoelens spelen.
Ik wou dat je nog een keer zou verlangen
naar mijn liefde en naar mij,
dat je, al was het maar even, om mij zou huilen.
Ik heb je niet geschreven, neen. Waarom zou ik?
Weet ik veel hoe zeer je er met je hart
bij was toen, terwijl ik er zo koortsachtig
en vurig in opging dat ik als in een droom
het daglicht tegemoet trad?
Goeie wil alleen maakt van ontrouw geen trouw.
Geen tranen hebben ooit een dode weer tot leven gebracht.
Van verdriet sterft men niet. Pas veel later,
na een lange tijd van doffe ellende, durfde ik
me neerleggen om te sterven. En ik bad
dat ik bij jou mocht zijn als jij in doodsstrijd was.
Nogmaals, niet uit boosaardigheid, niet om je te kwellen,
nee. Eerder als wanneer iemand een beker wijn
tegen de lippen drukt, en in de geur een vage schijn
van lang verschaald genot weer op ruikt zwellen.
Leef jij nu nog altijd, ouwe makker?
Lees je nog altijd zoveel boeken?
Nog altijd zoveel pret in leedvermaak?
| |
| |
Nog altijd die snijdende spot?
Je hebt me er wel ingeluisd met al je mooie praatjes.
En ik die dacht dat ook jij gepakt was door wat mij raakte.
Zei je niet dat ik je deed denken
aan dingen die diep in je sliepen?
Zo fluistert 's nachts de wind in welke verre landen hij vertoeft.
Ja, en op de adem van de wind was je echt een heldere harp.
Maar de verliefde wind was altijd andermans adem,
die je opgebruikte, de mijne of zo.
En zo bleef ik, ‘Rien qu'un lambeau sanglant
qui flotte au tronc de l'if
auquel l'on a lié pour l'écorcher tout vif.
O Dieu cruel! O cris! Voix lamentable et tendre!’
We zijn inderdaad lang vrienden geweest...
Dat wil zeggen: we praatten hele nachten door,
we zagen dezelfde mensen, we vrijden
met dezelfde meiden. We hadden veel gemeen.
Dat wil zeggen: zoals een heer en een slaaf alles delen.
De ene wordt gedragen, de andere schaaft zijn schouder
stuk aan het inlegwerk van de draagstoel.
Je ontstal me halfklare gevoelens,
pijnlijk aan mijn ziel ontsproten parels.
Je gooide ze in de lucht op als speeltuig.
Jij, de vlotte gigolo, met ieder onmiddellijk klaar.
En ik - ik, sprakeloos vol heet verlangen, knarsetandend,
Jij tastte alles af zonder schroom.
Maar wilde ik me uiten, dan stierf ik al sprekend af.
Toen kruisten we in het levensspel een vrouw.
Wat me dan overviel, met welke ziekte ik geslagen werd,
hoe ik al mijn zinnen verloor, te scherp op de snee,
te fel begerig naar toch maar een levensdoel...
Zij was zo'n streefdoel, vol zachte zware moedigheid,
vol witte schitter en vol geurigheid die als de weerlicht
| |
| |
opflitste uit diepe duisternis... Dat alles,
je zag het ook, het wond je op, en hoe! ‘Jazeker,’
zei je, ‘omdat ik zo vaak dezelfde neiging heb,
prikkelen ook mij de slome aard
en de koele hoogheid van het meisje.
Ook mij raakte de vroege ontgoocheling van zo'n jeugdig ding.’
Zo heb je 't mij later toch verteld, of niet soms? Het wond je op!
Maar mij, mij ging het om meer dan bloed en rede.
Verveeld en zat gespeeld wierp je het popje dan naar mij.
En wat gaf je mij? Een larf! Een larf, zeg ik je;
haar beeld leeggezogen en mismaakt door overdaad,
helemaal verwrongen en angstwekkend.
Haar hele tover was ze kwijt, alle karakter
uit haar gelaat verdwenen, haar haren vuil
en flets. Ja, een larf wierp je me toe.
Zoveel zoete aandoenlijkheid deed jij ontaarden
met zoveel kunst in zoveel weerzin dat niets nog overbleef.
Daarom ging ik je uiteindelijk zo erg haten
zoals jij de dubbelganger in mij steeds hebt gehaat.
Maar het lot dreef me voort.
Ik was gebroken, maar het lot was me genadig.
Ik vond opnieuw een doel, een nieuwe wilskracht
want niet alles was door jou in mij verdorven,
niet alles was in je giftige wasem in mij gestorven.
Ja, het lot dreef me de dood in voor een hoger doel.
Nog trilt het bittere lemmer na.
De straat werd mijn graf.
Langzaam rotte ik daar weg
om dingen die jij niet begrijpen kunt.
En toch ben ik driemaal beter af dan jij,
jij die voor niemand iets betekende en niemand voor jou.
| |
| |
Ik ben niets voor niemand. Niemand is iets voor mij.
Ik ben een slechte komediant op de scène.
Ik klamp me vast aan een steekwoord, zeg mijn tekst en ga af.
Onverschillig voor al het andere, afgestompt,
onberoerd door mijn eigen stem,
dreunend op alsmaar holle toon.
Zo stond ik schrijlings op de bühne van het leven:
ik stapte erover zonder kracht of waarden.
Waarom moest mij dat overkomen? Waarom moet ik van jou,
dood, leren een leven niet door een sluier
maar in een spiegel te zien? Vang ik een glimp op
door de mazen, al even snel ontglipt het mij.
Waarom zijn er ook zo'n grote verwachtingen
in een kinderhart gewekt, ze overwoekeren het,
en dan blijkt dat de dingen in de werkelijkheid
slechts schrale scheuten van herinnering wekken?
Kon ik maar bij je zijn, dood, waar men je hoort,
en niet door verwarrende bekrompenheid wordt gestoord.
Ik kan het! Geef me waarmee je dreigt.
Was mijn leven dood, word jij dan mijn leven, dood!
Ik (h)erken toch geen van beide; wat geeft het dan
dat ik het ene dood, het andere leven noem?
Op een uurtje pers jij meer leven uit mij
dan ik uit heel dit leven kan overhouden.
Ik wil me ontdoen van alle schaduwrijke schatten
en ik geef me geheel aan jouw wonderen en geweld.
Het zou kunnen dat het gemijmer van een stervende
nog is opgespoeld door dodelijk levendig bloed.
En toch. Nooit heb ik geheel bij zinnen
in mijn leven zoveel begrepen. En zo is het goed.
Als ik zo verlost mag sterven,
van nu af aan klaar van geest,
| |
| |
dat alle bleke leven dan maar verzwindt.
In de dood pas merk ik dat ik ben.
In een droom kan iemand zo'n sterke gevoelens
dromen dat hij er wakker van wordt.
Zo ontwaak ook ik door overmaat van zinnen
uit de droom van het leven de dodeswake binnen.
Merkwaardig toch zijn deze wezens.
Wat niet te duiden is, geven ze een zin.
Wat nooit geschreven werd, willen ze lezen.
Het ongebondene willen ze vatten in een orde,
en in het eeuwig duister zoeken ze zich een weg.
|
|