keten van stilstand, ‘wij liggen bevroren in dit leven, vleugellam uit zelfverloochening’. In deze optiek veranderen alle personages van het stuk van kwaliteit. Zij worden één voor één tot afsplitsingen van Claudio, zij zijn de ziekelijke produkten van onze ‘akelige gave van zelfverdubbeling’. Dan blijft de mens slechts één redmiddel: de Freudiaanse drang naar de moederschoot, het ongedaan maken van een leven dat niet kon bewegen.
Is deze redding haalbaar? De rationele mens, erfgenaam van de Verlichting, kan niet doen alsof: hij kan niet niet-weten wat hij weet. Hij komt in een levensgrote paradoks terecht, in een onoverzienbaar moeras. De aflijningen tussen de dingen blijken illusoir. Zij verliezen eveneens hun identiteit, en wat baat het dan te laboreren aan de ingetoomde opwinding van een konservator? Kultuur bijeenzetten als waren het mummies? ‘Drie zijn één: een mens, een ding, een droom’. En boven dit monistisch geheel zweeft de adem van ontbinding, de enige wetenschap dat de dood even absoluut als onontkoombaar is. In dit universum van de totalitaire twijfel wordt de filosofie van Mach uitgebouwd. Wij leven bij de gratie van sensaties, die wij in totaal willekeurige en zinledige patronen rangschikken. De zin van de wereld - en hier bespeelt Hofmannsthal een akkoord dat zijn jongere, maar even briljante landgenoot Wittgenstein zal uitwerken - moet buiten deze wereld liggen. De zin van de kennis hoort niet tot het menselijke.
Het is in de onverbiddelijke logika van het gesloten koncept dat Hofmannsthal, Mach, Freud en Wittgenstein de volkomen gratuïtheid der normen bevestigen. Hun systemen zijn een heldhaftig, want zinloos gevecht tegen de schimmen van het onverbiddelijk absolute. Hen rest slechts de zelfmoord of het benoemen, niet de leegte: ‘het leven verdraagt dat niet.’