welwillende spot omgeslagen, die hem ontredderde: was het bestaan, of was het: dat bestaan, in de grond eigenlijk niet volkomen belachelijk?
Het was dan ook met een wrevelige ontgoocheling dat hij de laatste zonderling in zijn leven zag optreden. Hij had in een randgemeente een vervallen herenhuis gehuurd waarvan hij de benedenverdieping industrieel bewoonbaar gemaakt had: een groot vierkant stuk schuimrubber, deuren op schragen, tuinvouwstoeltjes en buislampen. De stille burgerstraat gaf uit op een brede verkeersader met lage winkelwijken, die ook als een invalsweg naar het centrum fungeerde, zodat je van het einde van de negentiende eeuw in een suburbs uit het kerntijdperk kon stappen. De zonderling drentelde de stille buurt dagen lang af, een metalen stootwagentje voortduwend waarop hij in grote kartonnen dozen de onbegrijpelijkste voorwerpen die hij uit vuilniszakken en bakken, en containers viste, liet vallen. Hij droeg een lange grijze jas, een vettige broek en zware, verbazend goed bewaarde zwarte schoenen. Soms droeg hij een wollen muts maar vaker nog een vormeloze deukhoed. De huid van zijn gezicht en zijn handen, die altijd in gebreide wanten gehuld waren, was vuilrood verweerd, klissen grijs haar hingen langs zijn oren, en zijn ogen lagen achter zijn dikke brilleglazen in hun vocht te zwemmen.
Maar wat vooral zijn weerzin wekte, dat was de slefferig sukkelachtige gang waarmee de gebochelde zonderling zich kreunend en steunend voortbewoog, terwijl hij de eindeloze onverstaanbare monoloog van zijn misnoegdheid bleef voordragen. ‘Ik denk dat ik hem ken,’ had zijn lief hem gezegd, ‘dat is de zot uit de Theodoor Verhaegenstraat.’ Hij had nog geen bochel toen zij jong was, maar de straatverhalen zegden dat hij negenennegentig huizen bezat en in het notarishuis dat hij van zijn ouders geërfd had, op een schat leefde. Iedereen vroeg zich af hoe het kwam dat er nog nooit ingebroken was. ‘Ik heb nog zo'n zot gekend, vertelde het lief, de echte eigenaar van het kasteel van Alde Biezen, en