aan het begrip ‘ruimte omgrenzing’. De uitgevoerde Duitsche bouwkunst staat dus ten achter tegenover de Hollandsche, wat aanduidt dat de kultuurstaat van Duitschland ‘bourgeois’ is met al de nadeelen die de bourgeoisie als negatief element tegenover de vooruitstrevendheid kan berokkenen. Hierdoor zijn de andere kunsten nog steeds op zich zelf aangewezen en niet in Samenwerking met de bouwkunst. Soms treedt wel eene niet te vermelden beelhouwkunst als barok versiering op, ofwel, en dit in de beste gevallen, tracht zij het midden der omgrensde ruimte te vullen, waardoor deze ruimte aan haar doel als bewoonbare ruimte te kort komt, want ze wordt gevuld met statiek daar waar bij afwezigheid van dit beeldhouwwerk dynamiek zou heerschen door aanwezigheid der aktieve menschengestalte. Deze toestand bestaat meestal bij zoogezegde expressionistische architektuur, geschapen onder fantasmagorischen temperaments toestand. Dit laat een akeligen indruk achter omdat men in kontakt geweest is met eene uiting van onze bijna algemeene zielszieke maatschappij. Het zelfstandig beeldhouwwerk is dan nog het gezondste, omdat het totale vrijheid aan den vervaardiger laat, die zichzelf ongebonden uiten kan en alzoo kan leveren wat werkelijk karakteristiek is voor dat, wat een hoogstaand individu kan zijn, waarin de draagkracht incarneert der werkelijke gelouterde waarde onzer samenleving. Hier is Archipenko te noemen, die te Berlijn werkt en de eerste beeldhouwende pionier geweest is der avant-garde-beeldhouwkunst. Zijn beste werk is gemaakt, zijné epigonen kunnen verder. Rudolf Belling een beeldhouwer, die in doelbewustheid werkt, die door eigenkritiek ondervond, dat hij een nieuw begrip der beeldhouwkunst oploste, een begrip dat hij in ons Nr. 13 uiteenzette.
Wij mogen niet begrijpen door dit, dat hij programatisch ageert, nooit is een kunstenaar programatisch. Hij is steeds werkend om bij geleverde arbeid als mensch de waarde ervan te schatten. Zoo is het mogelijk, wanneer het infantiel kunstenaarschap kan wijken voor het geschoold menschelijk kriterium, iets meer bepaald uit te spreken dan de onderbewuste waarde die men als kuastenaar voelt. Door regie van het verstand, ontdaan van de naieve kunstenaar-eigenliefde, remmend voor een min of meer objectief oordeel, kan men formuleeren, wat men eigenlijk geschapen heeft en welke waarde die schepping aan rusultaat en bedoeling heeft in de algemeene evolutie der kunst, die equivallent is aan het stadium van gelouterd en evenrichtig leven dat de mensch bereikte. Immers de toestand, waarin een kunstwerk onstaat duidt meteen den grond van versmelting aan van den scheppenden mensch met het al, de draagkracht van dit kontakt is deduktief van het kunstwerk af te leiden.
Daar dit kontakt van steeds meer verfijnde bevindingen, van verband tusschen mensch en kosmos ofwel van nieuwe geestes-gaven moet getuigen, is het begrijpelijk, dat de vorm van een hedendaagsch geschapen kunstwerk moet verschillen met een kunstwerk van voorheen, omdat in eene mummie geen nieuw leven komt huizen. Zoo staat de kunstenaar zelf, tegenover eens geleverd werk, zoo ook ontstaat uit zich zelf zoolang een kunstenaar oprecht werkt, een steeds veranderenden uitingsvorm. Het begrip, dat een kunstenaar tracht vast te leggen in eigen kritiek na geleverd werk kan nooit door den profaan, als in stompzinnigheid of kwaden trouw, opgevat worden als een programma voor verder werk, wel kan een vastgelegd begrip door den kunstenaar als basis voor den leek dienen, om toekomstwerk van den zelfden of andere kunstenaars te begrijpen, niet echter om te genieten. Dit wil niet zeggen dat de kunstenaar zich onledig zal houden met zijne verstandelijke konklusie over zijn werk, terwijl hij een nieuwe schepping maakt.
Het is duidelijk dat dit overbodig is, aangezien hij juister weet, instinctief weet, wat dit vorig werk inhield, waarbij alle verstandelijke konklusies in de schaduw blijven. En zelfs om dit instinctief weten bekommert hij zich zelf weinig want het is vanzelf sprekend dat de kunstenaar niet tot werken overgaat wanneer hij zich niet bewust is, dat hij de mogelijkheid heeft van een reeds gekend gehalte van kontakt met het al te verkrijgen. Tot dezen toestand wordt ieder oprecht kunstenaar onweerstaanbaar gedreven, en hier is hij bij machte de karakteristieke tijdsvizie zeer juist te kennen. Hierna is het mogelijk dat een kunstenaar zich verstandelijk uitspreekt over geleverd werk, in tegenstelling met wezens die kunstenaar genoemd worden, omdat zij eene dekadente afwijking daarstellen op den gewonen man en toevallig met een materiaal knutsseien, waarmede gewoonlijk kunst voortgebracht wordt. Deze dekadenten bevinden zich in de onmogelijkheid rekenschap te geven over door hen geleverd werk omdat zij anders zelf hun werk als plagiaat of onbegrepen imitatie moeten takseeren. De mensch staat in voor zijne daden en moet ze dus bewust naar waarde kunnen schatten.
Dit kan ieder kunstenaar, die evenwicht genoeg bezit om, na sensitief werken zijn verstand te laten controleeren. Belling behoort tot deze laatste. Daarom levert hij persoonlijk werk, en dusdanig werk alleen is van waarde. Als even zelfstandig individu kennen wij den beeldhouwer Zalit, zich evenmin verlatend op theoriëen, schept hij werk, dat op zich bestaat, eene construktie, die zich ontplooid heeft, vertrekkend uit den asbouw van een voorwerp om zoo tot een nieuw op zich zelf bestaande geheel te komen. Zijne werken zijn zoo volbouwen, dat ze den toets verdragen der meest logiek staande wetten. Wij kunnen ons dus verheugen dat de avant-garde beeldhouwkunst méér dan één werkelijk kunstenaar telt en wij ons niet hoeven te beperken tot den steeds overal terug te vinden naam en de werken van den pionier Archipenko. Over de massa steenkappers die te Berlijn ronddolen zooals eenige bij ons en in grootheidswaanzin pralen om wille eener geringe handigheid reppen wij niet. Zij zijn in een vak gedreven door overerving en plagieeren zonder samenhang alle nieuwigheden die ze ontmoeten. Steeds bekommerd om iets anders te toonen draven zij in haarkappersmentaliteit van akademisme naar negerkunst-plagiaat tot bakken vol geschilderde ongeorganiseerde gips. Na faillite, inplaats van stijgen hunner côte te kunnen bestatigen vervallen ze tot romantische klein plastiek.
De evolutie wordt nu niet meer bestuurd door de werking van het individu. De gansche massa, waarvan de kunstenaar geen middenpunt is, maar schakel, bevestigt de kultuur, of de draagkracht, de waarde onzer samenleving. Het werk van den kunstenaar helpt slechts een kleinen vooruitgang bevestigen. Nooit was er een oogenblik waarop zulke groote