Robert Delaunay
Eens op een mooie dag heb ik Robert Delaunay leren kennen. Het weêr was prachtig. De zon geleek een dikke gezonde bloem. Zo mooi was het weder dat de grijze huizen versierd waren met blauwe, rode en purpere bloemen.
Ik rookte. Een jonge man groot van gestalte kwam op mij toe, me de hand toestekend. Mijnheer Robert Delaunay, goede dag.
Sindsdien heb ik Delaunay teruggezien. Hij is een schilder van vijf en dertig jaar waarschijnlik. Hij heeft blauwe ogen, rode lippen en brede handen. Hij rookt volgaarne pijp en spreekt onbeschroomd. Hij is elegant en zijne hoeden zijn niet de hoeden van iedereen. Alles kan hem opwinden, het weder, de regen, de hemel, zijn schilderijen, de gedichten van zijn vrienden, zijn zoon, zijn penselen. Maar men brengt hem gemakkelik tot bedaren en hij weet te glimlachen. Het is op dit ogenblik dat hij over zijn voornemens spreekt. Hij heeft zoveel plannen als herinneringen. ‘Eens op een dag, zegt hij, heb ik een gans rode auto gezien, maar morgen ga ik een reuzachtig schilderij borstelen. Dat zal heten de Toren 1923.’
Hij houdt ook nog van vele dingen: kleuren, wijn, de straten, eenige vrienden, kadmium-geel, elektries licht, kleuren, zeilschepen, harmonikas, de bloemenverkoopsters, kleuren, kinema, de maan, de vensters, kleuren, de Seine, de Eiffel Toren, kleuren, de Grande Roue, kleuren, kleuren, kleuren.
Hij is ook nog behendig in vele dingen: Schilderijen, rooiën, roepen, morgendrankjes nemen, fluiten, spuwen, schermen, schilderen, telefoneren, roken, tekenen, klavier spelen, reizen, rekenen (overigens zeer slecht), een moto berijden en schilderen.
Ik weet niet juist waar hij geboren is. Ik heb hem gevraagd mij dit détail aan te tonen, maar hij heeft mij niet kunnen antwoorden. Waarschijnlijk is het te Parijs of in de omstreken. Wat geen twijfel laat is dat hij zijn jeugd in de straten van deze stad gsleten heeft. Heel klein nog, hebben zijn ouders hem naar de Wereldtentoonstellingen medegenomen. De javaanse vrouwen verschrikten hem zeer, maar de japanners stelden hem gerust. 's Avonds dacht hij aan al de mensen van de wereld en 's morgens bij het teruggaan naar de school vertelde hij zijn dromen Zijn tekenmeester zag hem nooit.
Aan de deur van het Lyceum gezet, vroeg hij zich niet angstvallig af: ‘Wat ga ik beginnen’... omdat hij het reeds wist. Hij heeft zich overigens die vraag nooit gesteld. Hij ging schilderen. Men moet er ook aan toevoegen dat hij begon te leven, bij hem dan ook ontspruiten schilderkunst en leven rechtstreeks en terzelfdertijd uit het hart.
Hij ging de straten in, hield stil voor de koffiehuizen, hield de vrouwen staande en lachte volmondig. Er waren grote muren in de straten: ze waren geel, rood of groen gekleurd. Er waren grote muren in de koffiehuizen, gele, rode of groene en de gezichten van de vrouwen waren blauw, roos en vermiljoen. Terug thuis gekomen koos hij kleuren. Het geel dat was de straat, het rood de koffiehuizen, het blauw de ogen der vrouwen en het roos hun lichamen.
Er was nog iets anders. De zon, de blik, de gaslantaarns? Het water, het vuur, de hemel? Het was het licht. Lijk een vlinderverzamelaar liep hij er naar op zoek om het met zijn penselen te vangen.
Hij schilderde. Hij hield van schilderen en die liefde was zijn rechtzinnigste en sterkste leermeester.
Hij hield niet op met uitgaan omdat in het vertrek waar hij schilderde de vensters wijd open stonden. Hij hoorde de stadsbeweging. De rijtuigen rolden over de straatstenen, mensen stapten, sleepboten floten. Men moest snel de straat op. Eens hoorde hij een oud gemelik liedje uit de straat opstijgen. Dat was de kermis. Een grote paardemolen draaide buiten adem, elektriese lampen, vrouwenkreten en vrolike handen in zijn koers meêslepend. Het orgelmuziek draaide ook, en men kon niet verder zien dan die draaiïng.
De foren zijn vreemde ziekten. De brulpartijen der kopers, het geknetter van trommels en stemmen, het fluiten der lichten herinnert aan het gonzen van de koorts. Die reuken van warme deeg en acetyleengas, die evige lichten, dit eindeloos heen en weer stoten vergezelt onze ziekelike dromen. Die bedwelming trekt ons naar ik weet niet welke nog meer lawaaiërige kalmte. Het gelaat van een mens wordt een nachtmerrie. De avend eindigt draaiënd om eindelijk buiten adem uit te doven. De kooplui verbergen zich. Achter de ogen behoudt men kreten, vlammen, roepen. Een schilder kan dat duideliker zien, omdat hij leerde te vergeten.