Kroniek
De last van het verleden
Tot uw en mijn vreugde is hij hier terug, de kroniek. De trouwe lezer zal zich ongetwijfeld verwonderd hebben over het ontbreken ervan in de vorige, desondanks voortreffelijke editie van dit eigenste blad. Hieronder schrijf ik de reden van het ontbreken van de kroniek op, opdat de hoofdopsteller van PK geen onheuse antwoorde zou behoeven te geven op de vele brieven met vragen die het hem beliefde in ontvangst te nemen. In een letterkundige periodiek, orgaan van een noordzuidelijke (?) stichting (!) werd immers met uw kronikeur nogal zwaar de vloer aangeveegd in een redaktionele telex (sic), meer bepaald in termen als daar zijn ‘miskleun’, ‘gebrek aan voldoende achtergrondinformatie’, ‘te goedkoop’, ‘denkfout’, ‘onwetendheid’, ‘lulstukjes’, ‘bladvulling’, afijn, uiteindelijk was de Waarheid aan haar trekken gekomen, ze heeft ook haar rechten. Terstond werd uw kronikeur in de redaktielokalen ontboden (15de verdieping van de building van het Poëziekrant-concern), alwaar hij door de voor de gelegenheid versterkte redaktie op de rooster werd gelegd, over de hekel gehaald, aan de tand gevoeld, kortom, hij had mooi praten, het was duidelijk dat het zo niet meer verder kon met deze recidivist, waarna de hoofdopsteller besloot hem uit de kolommen van dit blad te bannen, ‘Spectraal’ of zoiets zou zijn Elba worden. Na veel gepleit en gesmeek kreeg hij dan toch nog klementie (hij is nog jong en zo), zodat hij er vanaf kwam met twee maand schrijfverbod. Hier is hij dan weer, met de last van de plechtige belofte het wat ernstiger te doen en met de dure eed vooral andermans vriendinnen niet meer te bezwadderen. Een kroniek dan maar weer, zij het braafjes en in mineur. Een kronikeur moet ook leven.
Hans Tentije (foto Steye Raviez)
Daarom deze vraag aan mezelf: heb ik me, lange tijd geleden, zwaar vergist toen ik de bundel Alles is er van Hans Tentije. (oBeverwijk, 1944) naar het rijk van de gekultiveerde nostalgie verwees? Iedereen vond dat goed en nu publiceert die man Wat ze zei, en dat is een uitstekende bundel. Bij het herlezen van Alles is er komen toch weer dezelfde gemengde gevoelens bij me op: te anekdotisch. Wat ze zei is een schitterend boekje, omdat het veel beter gezegd krijgt waar het allemaal om te doen is, waar het allemaal om gaat in Tentijes gedichten. De essentiële beperkingen van het mens-zijn is de dwingende gebondenheid aan tijd en ruimte. Tentije wil beiden laten samenvloeien om die beperking op te heffen. Vruchteloos, want ‘de plek vind je terug, nooit 't gebeurde’ (p. 12). Daarom tracht Tentije zoveel mogelijk greep te krijgen op het verleden, om het in een gedicht samen te brengen met de plaats. Naar de plaats waar, om een voorbeeld te nemen, Paul Celan zelfmoord pleegde door in Parijs van een brug in de Seine te springen, kan je reizen; greep krijgen op hetgeen werkelijk gebeurde kan niet, tenzij je het probeert in een gedicht. Enkel in een gedicht, want verder liggen Tentijes ambities niet. Het vasthouden van de tijd, van het voorbije, is bij Tentije niet zozeer een door modeverschijnselen geïnspireerde gril, alhoewel het één vast met het andere te maken heeft, maar heeft voor de dichter een wezenlijke betekenis: het kennen van het verleden impliceert de bevrijding van de last van net verleden. Een verleden is immers altijd levend, zij het in de vorm van ‘as van vroegere branden/die voortwoeden ondergronds’ (p. 27). De beeldspraak is schitterend uitgewerkt,
voortreffelijk balancerend op de scheiding tussen efficiënt en hermetisch taalgebruik. Bij wijze van voorbeeld, het gedicht ‘Fajoem’ (p. 19):
Er zijn plaatsen te over, er is altijd tijd te kort
de kaart op de vouwen versleten wordt't gat in 't midden
een plek om te gaan liggen: Hotel Angleterre, een klaproosveld
langs de Ijzer, diezelfde diepgang van de ondergrondse-
Land van 't Meer, verdampt is 't water tot glinsterend zout
ontoereikend kleine rantsoenen voor de doden
hun oogleden niet met goud geschilderd in dit zang
staan op 't linnen van hun windsels de gezichten die ze hadden, als
dringt door 't gaas opnieuw iets van leven
dat, hoe dichtbij ook, door niets meer kan worden achterhaald
en al lijkt 't trillen van de middag nog even dat van hun wimpers
elke beweging blijft voorgoed achterwege
in de onafzienbare hitte is 't kijken verglaasd
tot helderheid van nekel oogwit
de verblindende oogopslag van dit moment
Cees Nooteboom (foto Eddy Posthuma de Boer)
Even verdicht en virtuoos geschreven (de loftrompet loopt al warm aan, en nog zo vroeg in de kroniek) is Open als een schelp - dicht als een steen van Cees Nooteboom, (oDen Haag, 1933) Herr Nuszbaum. Toch raadselachtig, die titel, wat is er nu tegelijk zo open als een schelp en zo dicht als een steen? Dergelijke kontrasten lopen de hele bundel door, zo van:
Zo vergaat weer een zomer in het huis van de stilte,
Hitte, stenen en stenen boetseren hun gedachten.
Ze berekenen het seizoen, de vrienden, de kansen,
en praten over gedichten en geld. (p. 15)
Uiteindelijk hebben al deze paradoksen slechts één doel: vat krijgen op de realiteit, en vooral op zichzelf, als onderdeel van die realiteit. De kompleksiteit van dit alles vindt precies zijn uitdrukking in de tegenstelling en tussen de verschillende elementen ervan. Zichtbaar maken is dan ook een herhaaldelijk terugkerend uitdrukkingswijze.
Uiteindelijk gaat Nooteboom aan het bestaan zelf twijfelen, of liever, aan de uniciteit van zichzelf, zo gekonditioneerd en vergankelijk als men wel is, niet in het laatst in de taal en het gebruik ervan:
dat een woord maar een vertaling is,
tussen geheimzinnige diensten,
ik heb zelf wel tienduizend
waar de wereld op uitmondt.
dat de Toekomst een motor is
die nog nooit heeft gelopen,
dat alle talen hetzelfde verzwijgen
en dat al mijn unieke dromen
in bioscopen te zien zijn.
en ook dat niet lang meer. (p. 41)
Zoveel luciditeit, dat moest slecht eindigen. Het voortdurende spiegelen en bespiegelen, ordenen, benoemen, het eindigt in het bewustzijn dat die paradoksen deel uitmaken van dezelfde, opzichzelf gesloten cirkel, die niet te doorbreken is.
Intermezzo. Na deze twee zwaarwichtige personen, die trouwens ook in hun gedichten veel reisden, een bundel Reissonnetten van A. Viruly. Die Viruly is iemand die ik als auteur eigenlijk al heel lang ken, en wel als schrijver van talrijke boeken over de vliegerij, met titels als De zee en de ovenkant, In de schroefwind, Klaar? Contact! en dingen van die strekking. Zelf was hij militair piloot en later KLM-vlieger, tot hij met een Constellation in de Shannon donderde. Ouder geworden, wijzer misschien, milder in elk geval, getuigen zijn sonnetten, zonder veel pretentie, van een aandoenlijk heimwee en veel relativering:
En toch; te bed in recreatieoorden
zoekt Gert bij grage Greet wat hem bekoorde,
een Dichter echter zoekt zo'n nacht naar Woorden
en weet: hoe staag hun steunen hem ook stoorde,
hoogstens ontstaat een kind uit hun accoorden
maar Hij schiep Kunst, hoge en ongehoorde. (p. 7)
Op pensioen zijnde mijmert Viruly bij namen van verre of dichtbijgelegen plaatsen en steden, waar hij ooit naartoe vloog of, die hij, nu hij gepensioneerd is, samen met zijn vrouw (een befaamde aktrice, Mary Dresselhuys) bezoekt. Het is niet hoogdravend, bijwijlen melancholisch, soms mild kritisch (Gij, Fonds (der Letteren, MR), gij subsidieert in Nederland/ van het dozijn auteurs, dat daar bestaat, / er honderd tachtig’, p. 23).
Eveneens klassieke verzen, veelal rijmend en niet zelden in sonnetten, vindt men in de bloemlezing Ik ben de boom van horen zeggen niet van Pieter Aerts (oTienen, 1928). Hierin worden verheven gedachten en gevoelens ernstig en, het moet gezegd, met veel kundigheid op papier gezet. Niet kwaad, maar toch nogal ijl en uiteindelijk ook een beetje vervelend.
In dezelfde reeks bloemlezingen verschenen nog de bundels Woorden in de stroom van Willy Spillebeen (oWestrozebeke, 1932) en Het Koekoeksspog van Robin Hannelore (ps. van August Obbels, oPulle, 1937). Ik voel me toch veel meer aangetrokken door de intelligente, relativerende en vooral zelfrelativerende poëzie van Spillebeen, die het oog openhoudt voor alles wat rond hem gebeurt, dan door die van Hannelore, die me toch te diep verzonken zit in de bodem van de Kempische heide en de aldaar voorkomende flora en fauna.
Weemoed, nietwaar, men ontkomt er niet aan. Wanhoop is een lekke schuit heet het bij Herwig Hensen (ps. van F.C.A. Mielants, o Antwerpen, 1917). In zijn klassiek vormgegeven gedichten verwoordt Hensen sober en treffend een lijden aan het leven, dat het leven en het vooral het bewustzijn in vraag stelt, bijna als een overbodig deel van de schepping, dat zichzelf beter bespaard ware gebleven:
Waarom is er ooit - uit water, slijm en wier -
natuur in ons terechtgekomen?
Kon zij niet stilstaan bij de bomen
of bij de veelheid van het dien? (p. 5)
De mens is slechts weemoed, machteloosheid en ouderworden beschoren. Er is wel een achterliggend ‘geheim’ achter de schepping, die ‘ergens wortelt in een orde’ (p. 35). Dit alles kan de mens slechts aanvaarden. (‘Blijf, Ik mijn dag met hoop vergallen?’, p. 72), laat hij er dan ook geen doekjes om winden:
Het mag niet waar zijn dat ik, op mijn laatste vaart, mijn tijd met angst en achterdocht verkwansel. (p. 74)
Serene poëzie, geloofwaardig, maar misschien met een ietsje tevéél.
Miriam Van Hee (foto Kultureel Jaarboek Provincie O.VI.)
In de immense portrettengallerij van de romantische weemoed, bekleedt Miriam Van Hee (oGent, 1952) een ereplaats, ten bewijze waarvan haar debuutbundel (at last!) Het karige maal. Weemoed uit zich hier in de vorm van stilte, de stilte als teken van gebrek, die haar antipode vindt in die andere stilte, die van het absolute, de voleinding. Het gebrek, lees maar: ‘wij zijn geen goden / gebleken zelfs niet/ in onze dromen’ (p. 9). Het leven is een karig maal, dat dan nog met lange tanden wordt verorberd. Tevredenheid is een schaars goed:
Zeldzaam is deze reis waarop wij
niet het gevoel hebben dat
ons iets ontgaan is. (p. 14)
Miriam Van Hee poogt die weinig hoopgevende wereld te omschrijven, vooral in die dingen rondom haar, een beschrijving die alles heel intens, soms zelfs beklemmend maakt, precies door het heel verdichte, uiterst sobere en uitgezuiverde taalgebruik, U weet wel, vermeerderen door te verminderen. De aangewende techniek is die van de slow-motion: het beeld, de sfeer wordt vertraagd, bijna bevroren, om het aandachtiger te kunnen bekijken, om het te omschrijven, om het aan te voelen, om het te bewaren. Daardoor valt ook de stilte op, als de schets van open landschappen, aan de gezichtseinder scherp afgelijnd, maar voor de rest niets, of hooguit een populier in tegenlicht. Het besluit is de schuldigheid van het bestaan (‘Zoveel dat zich niet meer/ vergeven laat.’, p. 43), de pietluttigheid ervan (‘Kleintjes toch maan / het leven dat wij meedragen’, p. 32). Van Hee schrijft grensverkennend, niet grensverleggend, ze observeert, analyzeert en schat het op zijn waarde;
het land binnen te bewonen
wat is het moeilijk geworden (p. 24)
Deze bundel staat vol juweeltjes, en Van Hee kreeg er de Oostvlaamse Provinciale Debuutprijs 1977 voor. Terecht dus.
Opnieuw een bundel van Gery Florizoone, de vijfde op vier jaar tijd: De oeverloper. Terug veel Unheimlichkeit, hier vooral in natuurbeelden verwoord, het vragen, de eenzaamheid, het noodgedwongen vrede nemen met surrogaten, het uitzichtsloze. Niet denderend allemaal, maar van een goede middelmaat, hoewel soms te persoonlijk in die zin dat het naar het hermetische afglijdt.
Daarom maar een hoofdstukje vrouwen aangesneden. Herman De Coninck, u kent hem wel, vertaalde poëzie van de Amerikaanse schrijfster Edna St. Vincent Millay (1892-1950) onder de titel Ter ere van de goedertieren maan. De Coninck heeft dat vertalen nogal breed opgevat, tot grote verwondering van K.L. Poll in NRC-Handelsblad, die daar grote vraagtekens bij plaatste en overigens toegaf van De Coninck nog nooit gehoord te hebben (‘'t Is niet waar zeker, Poll is verantwoordelijk voor de kultuurrubriek van de meest vooraanstaande Nederlandse krant, dé kwaliteitskrant?’ - ‘Toch, toch.’) De Coninck vertaalde ‘ongeveer zoals je van een film, dertig jaar later, een remake maakt’, zoals hij in de inleiding schrijft. Sommige slechtere verzen verving hij door ‘een nieuwe betere regel van eigen makelij’, met regels uit verschillende Millay-gedichten heeft hij nieuwe gedichten samengeknutseld, hij heeft er nieuwe, eigen strofen, weliswaar ‘altijd in de geest van het origineel’, bijgevoegd, enfin, ‘misschien is dat allemaal niet zo vreselijk orthodoks’. 't Zal wel. Maar wat moet de lezer nu met deze wetenschap? Ik heb me vroeger wel eens druk gemaakt om iemand die een woord door ‘tak’ als vertaald, waar dat m.i. ‘twijg’ moest zijn, of iets van die strekking, en nu komt De Coninck vertellen dat hij het allemaal volgens eigen inzicht en inspiratie heeft gedaan, als een schoolmeester die de opstellen van zijn leerlingen verbetert. Maar ik kan het niet vergelijken, omdat ik hier geen originele gedichten bij de hand heb. Maar De Coninck schrijft dat hij zeer veel plezier heeft beleefd aan zijn vertaling,
aan zijn remake, en wie ze ter hand neemt, heeft mooie poëzie voor ogen (wat is dat woord ‘mooi’ hier toch onvolkomen, maar ik vind er geen beter). Ter kennismaking, het laatste van de 27 gedichten in de bundel (p. 43):
| |
Ik heb dit Werk ter ere van de Schoonheid willen bouwen
een ook ter ere van de goedertieren Maan
die heerst over 't getij van zeeën en van vrouwen
en die zowel de golven als het bloed doet slaan.
Ik heb dit Werk gemaakt heel dankbaar in de taal
waar Shakespeare, Keats en Chaucer nog altijd in wonen,
waarin één enkel beeld streng over een sonnet kon tronen
zoals een koningstroon over een koningszaal.
Maar voor de rest heb ik alleen maar eigen materiaal
gebruikt. Mezelf zoals ik denk, toch, dat Ik ben.
Schoonheid zoals die met mij aan de haal
kon gaan, en donkerten in mij die ik zelf amper ken,
en eerlijkheid en angst en trots en brandende gedachten
en lust, en nooit-in-eenzaamheid-gesleten nachten.
Sonnetten, inderdaad, op een paar gedichten na. Het zijn koppige, intelligente verzen van een vrouw die de haar door de maatschappelijke omstandigheden opgedrongen beeld van de vrouw wil doorbreken. Zeg maar een feministe, maar dan in de goede zin van het woord. En toch, zo kan men zich afvragen, heeft De Coninck dat alles niet verraden, kan hij weten wat een geëmancipeerde vrouw van tussen de beide wereldoorlogen beroerde? Maar ik gun hem graag het voordeel van de twijfel. Hij wist wellicht zelf genoeg welke risico's hij nam met remake, en het zijn leuke (leuk!) verzen geworden, à la De Coninck dan.
Diezelfde emancipatie spreekt uit Gedichten voor een man van Aleidis Dierick, die bijzonder opmerkelijk debuteerde met de uitstekende bundel Een zomer voorzien (1977). De gedichten voor een man zijn onderverdeeld in twee reeksen, de reisgedichten ‘Elf jaar Ierland’ en de cyclus ‘Augustus voorbij’, een cyclus waarvoor, zo lijkt het me toe, het pad bij wijze van spreken werd geëffend door haar debuutbundel. In déze bundel treft men weer die strak gestruktureerde, ijzersterke gedichten aan, vol evenwicht en intensiteit. De eerste cyclus beschrijft Dierick, zoals de titel ervan het al liet vermoeden, Ierland; ‘Beschadigd van haar wortels losgesneden / leert zij een ander land beminnen’ (p. 24), een land van dwang en opstand, van liefde en haat, van hardheid en zachtheid, enfin, de meest heftige gevoelens laaien er hoog op, als ze maar ekstreem zijn, zoals ook het landschap dat is.
Ierland was een ballingsoord, van waar de dichteres na elf jaar terugkeert.
In de tweede cyclus spreekt een sterk op het lichamelijke getrokken verhouding tot de man, een relatie die voor de dichteres een sterke zingevende betekenis heeft, en in de gedichten metaforisch wordt uitgewerkt. Ook in deze cyclus spelen de kontrasten een grote rol, rust tegenover onrust, kilte tegenover warmte, intens leven tegenover passief en bijgevolg gefrustreerd ondergaan,
De zonde dagelijks bedreven
o niet teder te zijn als wijn
niet als water vloeibaar te wezen
verradend de heilige aarde. (p. 31)
Tegen die bundel steekt Het verschijnsel man van Gerda de Vrieze (o Etterbeek, 1946) sterk af. Het is de poëzie van een tussen wil en wilsverlammende angst gevangen vrouw, die wil liefhebben, maar de stap niet ten volle durft zetten, omdat er teveel konsekwenties aan vast zitten. De frustraties, maar ook het verdriet en de eenzaamheid van voornamelijk door mediokriteit gekenmerkte burgers. De poëtische vertaling van deze situatie kan niet anders dan falikant uitvallen. Het is inderdaad een in een hoogdravende taal gestelde poëzie, vol loze woorden en holle beeldspraak. Dat kon niet anders dan zo uitvallen omdat, zoals de inhoud, veel onvermogen en angst moet gekamoefleerd worden, gekompenseerd door een louter formele uitdrukkingswijze, die het gebrek aan inhoud moet verdoezelen. Daar doet retoriek of mytologie in de trant van ‘Jij gouden ruiten, /Als je te paard/ mijn zee berijdt / wuiven anemonen voor je open’ (p. 40) niets aan, integendeel.
Ja, die Vlaamse huisvrouwenlyriek. Men moet daar niet denigrerend over doen, zolang de pretenties maar harmoniëren met de resultaten; dat geldt trouwens voor alle poëzie. Ik heb hier nog Een parelmoeren doek van Anna Malibran (een pseudoniem). Het boekje opent met een ‘Ten geleide’ van Eugène Van Itterbeek. Sommige inleidingen, dat leert de ervaring, hebben soms als enig doel, de lezer op een schok of een teleurstelling voor te bereiden, als een ekskuus vooraf, en zo lees ik hier bij Van Itterbeek dat in sommige gedichten ‘de taal van vertedering’ trilt en ‘de dichteres op een uiterst gevoelige wijze de breekbare grenzen van de naïviteit’ benadert, met zoiets kan je natuurlijk alle flauwekul goedpraten. Nochtans moet in Een parelmoeren doek niets verdoezeld worden, aangezien Malibran niets te verdoezelen heeft. Haar bundel heeft een heel klassiek tema, haar vrouw- en moeder-zijn, alles wat daarbij komt kijken, maar niets méér. Het is heel fijngevoelig observerende poëzie, helemaal niet zwaarwichtig, maar wel fris, losjes, zonder hoogstandjes, in een verrassende beeldspraak en een autentiek aandoende taal. Gelieve veel burgerrecht en krediet aan deze dichteres en haar poëzie te verlenen.
De tematiek en de stijl van Griet Behaeghe in Donkere wolken in een lachend gezicht is nauw verwant met die van Anna Malibran, maar de bundel bezit helaas veel minder poëtische spankracht, en blijft teveel in het anekdotische of in de fantazie hangen.
Danligt hier nog De deltavrouw van Cathatina van der Linden, waarin, blijkens de flaptekst, de dichteres haar liefde voor het eigen land uitspreekt, rond het tema vrouw en land (de delta, Nederland). Er staan hier zowat 200 gedichten, schat ik, in deze bundel, dat is niet weinig, deze dame moet heel wat schrijven, vorig jaar publiceerde ze al zo'n turf onder de titel De klimmende boomvrouw [jamaar, zo kunnen we aan de rol blijven). Catharina van der Linden heeft ongetwijfeld veel Schwung, maar de bundel drijft teveel op routine en technische kundigheid, hetgeen de reële inhoud en de zeggingskracht aantast. Het moest allemaal veel meer gekondenseerd kunnen.
Nog een vrouw die over haar vrouw-zijn schrijft: Maris Delgouffe (o1959) in De vingers van een vrouw. Tsja... cliche, nietwaar, goede bedoelingen, dat wel, daar niet van, maar ik verwacht toch meer dan die gekende nietszeggende paradoksale uitdrukkingen als ‘ter ver nabij’ (p.3) of ‘lijfloos lichaam’ (p.7), om maar iets te zeggen. Dat is allemaal wel oprecht, ongetwijfeld, maar poëzie is nog wat anders. Het is jammer dat iemand zó moet debuteren, en de schuld daarvoor ligt niet bij Maris Delgouffe, want op die leeftijd doe je niets liever dan gedichten publiceren. Het is een uitgave van de zgn. ‘Panther Paperback’. Er is overigens niks paperback aan. Het is een reeks veel te dunne, slecht en lelijk uitgegeven poëzieboekjes, waarvan ik hier nog Gedichten van Dirk Boremans, Daphne van Frederick Daelers, Onderlicht van Patriek Delcon (oMol, 1958) en Gedichten van Dirk Verbruggen bij de hand heb. Deze vier bundels (nou ja) hebben allemaal diezelfde gïnspireerde kaft, telkens van de hand van Luc Roman, alias Luk Raak, in hoofdeaak voorstellende 1 bloot vrouwmens, afgrijselijk. Eigenlijk hebben we hier te maken met boekjes van 14, 20 en een enkele keer van 30 bladeijden, vol ongedragen, niet altijd veredelde puberpoëzie. Men moet debutanten kansen geven, maar moet niet in het andere uiterste vervallen en zomaar het eerste het beste uitgeven. Meneer Achterland, welk beleid voert U bij de samenstelling van uw fonds?
Enkel Verbruggen schrijft hier en daar een gedicht dat kan bekoren, maar voor de rest is het huilen met de pet op. Daar moet iets fundamenteels scheef zitten bij die panterpeperbakkers dat is niet meer ernstig. Jammer genoeg zijn de dichters daar het eerste slachtoffer van.
Verheven gevoelens, ongetwijfeld, maar ernstiger uitgewerkt in Liefdesverklaring van Tonko Brem (oEeklo, 1946). De tematiek is, de titel laat het alweer vermoeden, liefde en relatie tot de andere, maar dan wel breder gesitueerd.
Als laatste: Silvius Franck, Amfibie, en, verschiet niet, ook hier is Eugene Van Itterbeek aanwezig met een woord vooraf, dat we dus overs laan. Franck is een heel bezield dichter, die mooie beelden verwerkt in zijn strofen, maar de inhoud ligt me niet helemaal.
In zijn hermetische poëzie (hetgeen an sich) geen negatief oordeel hoeft te impliceren) trekt hij zich terug uit de wereld, de onherbergzame maatschappij en het gebrek aan liefde, om zich in de poëzie op te sluiten. Fraai, dat wel, net zo fraai als de kaft van Pol Mara, maar...
MARC REVNEBEAU
Hans TENTIJE, Wat ze zei, De Harmonie, Amsterdam, 1978, 55p., fl. 14,90, 243 fr. |
Cees NOOTEBOOM, Open als een schelp - dicht als een steen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1978, 63p., fl. 17, 50, 85 fr. |
A. VIRULY, Reissonnetten, Nijgh & Van Ditmar, 'sGravenhage-Rotterdam, 1979, 75 p., fl. 15, 50, 252 fr. |
Pieter AERTS, ik ben de boom van horen zeggen niet, Heideland-Orbis, Hasselt, 1978 (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 103), 79p., 75 fr., fl.5 |
Willy SPILLEBEEN, Wooiden in de stroom, Heideland-Orbis. Hasselt, 1978, (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 102), 79p., 75 fr., fl.5 |
Robin HANNELORE, Het Koekoeksspog, Heideland-Orbis, Hasselt, 1978, (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 101), 79p., 75 fr., fl.5 |
Herwig HENSEN, Wannoop is een lekke schuit, Orion, Brugge - B. Gottmer, Nijmegen 1979, 77p., 150 fr., fl. 10 |
Miriam VAN HEE, Het karige maal, Masereelfonds, Gent, 1978, 47p., 145 fr., fl. 10 |
Gery FLORIZOONE, De oeverloper, eigen beheer, Brugge, 1979, 47 p., 120 fr., fl.9 op 000-0471790-79 |
Edna ST. VINCENT MILLAY, Ter ere van de goedertieren maan. Ingeleid en vertaald doon, Herman de Coninck, Orion, Brugge - B. Gottmer, Nijmegen 1979, 43p., 150 fr., fl.10 |
Aleidis Dierick, Gedichten voor een man, Orion, Brugge - B. Gottmer, Nijmegen, 1978, 64p., 150 fr., fl. 10 |
Gerda DE VRIEZE, Het verschijnsel man, Orion, Brugge - B. Gottmer, Nijmegen 1978 (De bladen voor de poëzie, 26-4), 47 p., 150 fr., fl.10 |
Anna MALIBRAN, Een parelmoeren doek, Leuvense Schrijversaktie, Leuven, 1978 (Leuvense cahiers 11), 56 p.,130 fr., fl. 9 op 431-7120631-25 |
Griet BEHAEGHE, Donkere wolken in een lachend gezicht, eigen beheer, Gullegem, 1978, 53p. |
Catharina VAN DER LINDEN, De deltavrouw, Nijgh 1 Van Ditmar, 's Gravenhage-Rotterdam, 1979, 228 p., fl. 29, 50 481 fr. |
Maris DELGOUFFE, De vingers van een vrouw, Panther Paperbacks, Dilbeek, 1979, 22p., 100 F, fl.7 |
Dirk BORREMANS, Gedichten, Panther Paperbacks, Dilbeek, 1979, 30 p., 12C fr., fl.9 |
Frederik DAELERS, Daphne, Panther Paperbacks, Dilbeek, 1979, 20 p., 100 fr., fl.7 |
Patrick DELCON, Onderlicht, Panther Paperbacks, Dilbeek 1979, 14 p., 70 fr., fl.5 |
Dirk VERBRUGGEN,gedichten, Panther Paperbacks, Dilbeek, 1979, 20 p., 80 fr., fl.6 |
Tonko BREM, Liefdesverklaring, Yang, Gent, 1979 (Yang Poëzie Reeks 83), 47 p., 120 fr., fl. 9 op 000-043800550 |
Silvius FRANCK, Amfibie, Walter Soethoudt, Antwerpen, 1978, 85 p. |
WIJ ONTVINGEN VERDER NOG:
Ludoviek ANDRIES, Ademnood en spiegelvrees, Contramine, Antwerpen, 1978, n.p. |
Rob BARTELS, De glazen dichter, Opwenteling, Eindhoven, 1978 (nr. 138), 39p., fl. 7, 50, 122 fr. |
Harjo COUMANS, Maar over Kreta, Appel, Turnhout, 1979 (Appel-Speciaal nr. 1), n.p., 70 fr., fl. 5 |
Hendrik DE VRIES, Impulsen, Nijgh & Van Ditmar, 's Gravanhage-Rotterdam, 1978, 35 p., fl. 14, 50, 246 fr. |
Dany DE WISPELAERE, Twee-dracht, Open kring, Gent, 1979 (Getuigenis Poëziereeks 16), 35 p., 150 fr., fl. 10 op A.S.L.K. 154547-4063 |
Roel HOUWINK, Doorbroken cirkels, Kairos, Soest, 1979, n.p. |
Fernand LAMBRECHT, Morgen zal het woorden sneeuwen, Orion, Brugge - B. Gottmer, Nijmegen, 1979, 45 p., 150 F, fl. 10 |
ROB MOLIN, Als sneeuw voor de zon, Opwenteling, Eindhoven, 1978 (nr. 131), 39 p., fl. 7, 50, 122 fr. |
PERPEILLE, In stromen van adem, Opwenteling, Eindhoven, 1979 (nr. 135), 39 p., fl. 7, 50, 122 fr. |
André SERCU, Stemmen uit het huis, eigen beheer, Ardooie, 1979, 91 p., 220 fr., fl. 15 op 850-8075466-20 |
Vic TUYAERTS, Suiker en gal, Kofschip-Kring, Keerbergen-Hilversum, 1979 (Getijdenreeks 1), 31 p., 200 fr., fl. 13, 5 op 068-0651800-84 |
Lieve VAN DAMME, De lange draad, B. Gottmer, Nijmegen - Orion, Brugge, 1978 (De bladen voor de poëzie, 26-5) 19 p., 150 fr., fl. 10 |
Jozef VANDROMME, Waschten op de avond, eigen beheer, Westouter, 1978, 37 p., 220 fr., fl. op 000-0200633-37 |
Jozefa VAN HOUTLAND, Op het terras van de maand, B. Gottmer, Nijmegen - Orion, Brugge (De bladen voor de poëzie, 27-1), 74 p., 150 fr., fl. 10 |
|
|