J.H. Leopold
‘het ver gehucht van mijne ziel’
Gij, eersteling, hebt neergezien
in mijne ziel; een dicht gehoêen
menschenbestaan lag te aanschouwen,
voor u ook voor het eerst misschien,
‘Ik heb gezien een smartelijk begeven,
ontsterven al achter den buitenschij,
verlatenheid en een hooghartig streven
eenzamer dan den eenzame te zijn.’
Gij hebt geluistend naar de taal
van mijn gedachten; wat de velen
in kronkelzinnen dicht verhelen,
werd u verstaanbaar deze maal.
‘Ik heb vernomen woorden van hoovaarding
ruilend met kreten van verworpenheid
van selfverheffing en van selfontwaarding
de wanhoop en verloren wisselstrijd.’
En dit, wat duister in mij leeft,
mij zelven vreemd en toch mijn eigen,
wel zal uw mond het neit verwijgen,
nu eenmaal zij gesproken heeft.
‘Ik ken den gronslag van geheel uw wezen,
weet, dat uw levens rijke werken tracht,
dat het aan één' mag weggegeven wezen,
ééne, overschenene, ademloos gewacht.’
In 1894, amper één jaar na zijn literair debuut, liet J.H. Leopold het gedicht ‘Gij, eersteling...’ in De Nieuwe Gids verschijnen en in zijn monografie over de dichter schrijft Willy Spillebeen erover dat ‘het eigenlijk al een definitief portret [is], de systese van zijn hele poëztische werk tot en met “Cheops”, het inttuitief vermoede “íchec” van een leven, échec dat hij voorlopig nog zal pogen te ontlopen’, voorlopig, want de berusting was niet ver. Iemand die zo over zichzelf schrijft - het zal geen vrolijke biografie worden.
Jan Hendrik Leopold ('s Hertogenbosch 11 raei 1865 - Rotterdam, 21 juni 1925) studeerde klassieke talen in Leiden, promoveerde er ‘op een in fraai latijn geschreven verkandeling’ (Johan Polak), om tot kort voor zijn dood leraar Latijn en Grieks te worden aan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam. Een akademische carrière was hem niet gegund, misschien wel wegens zijn alsmaar toenemende doofheid. Die doofheid was één van de elementen die hem isoleerde van de buitenwereld, die zou leiden tot een bijna totale vereenzaming, een pijnlijk proces dat gepaard ging met het besef dat leven voor hem een onmogelijke zaak was.
De alternatieven die Leopold in ‘Gij, eersteling...’ in 1894 nog openliet (‘hoovaardirg’ afwisselend met ‘verworpenheid’, ‘zelfverheffing’ met ‘zelfontwaarding’), de afwachting van wat tcomen zou ook, zouden spoedig verdwijnen en plaats maken voor een overheersend gevoel van verlatenheid, gekoppeld aan een stoïcijnse aanvaarding, in het besef dat het toch niet te ontlopen is. Zijn eenzaamheid maakte hem tot een uitzondering in het sociale spel, maar ‘Ja, lacht maar, alleen die daan nooit last van hebt. Wie onzer heeft het meeste recht van bestaan? Heb ik het met mijn gevoelens niet evengoed gij? Ik heb mij niet gemaakt, als ik ben’.
De sensitieve, symbolistische gedichten van deze overgevoelige Rotterdammer, de Rembrandt van de twintigste eeuw, verschenen vanaf 1892, vooral in De Nieuwe Gids. Het was P.C. Boutens, die verklaarde ‘met het herlezen dezer verzen wekenlang gelukkig geweest’ te zijn, die hem voorstelde de gepubliceerde gedichten te bundelen, hetgeen dan in 1912 in ‘Verzen’ rezulteerde. Tijdens het drukken was Leopold aan het weifelen gegaan, temeer omdat hij Boutens ervan verdacht met de bundel veel geld te willen verdienen (vooral op het laatst van zijn leven zou Leopold nogal wat last gehad hebben van paranoia), en hij dan ook het verschijnen van zijn eersteling met zéér gemengde gevoelens tegemoet zag. Boutens, die de hele zaak had gefinancierd en van een mooie inleiding voorzien, zou later nog herhaaldelijk op zijn kop krijgen in dit verband. Leopold liet uitschijnen als was het allemaal tegen zijn zin was gebeurd ‘He 't Is toch wat dat ze zo met je kunnen omspringer. Het is net of ze iets van me hebben weggenomen, waar ik erg aan gehecht was’.
Het jaar daarop, in 1913, liet Leopold een aangevulde versie van ‘Verzen’ verschijnen, zonder Boutens' inleiding; in 1910 had hij al de privé-druk ‘Oinou hene stalagmon’ verzorgd, nadien ‘Cheops’ (1915; privé-druk, 1916: gewone uitgave) en ‘Ostersche verzen van Perzische en Arabische dichters’. De laatste twintig jaar van zijn leven maakte hij immers talrijke vertalingen van Oosterse (en vooral Perzische) poëzie. P.N. van Eyck liet in 1935 de ‘Verzamelde verzen’ verschijnen terwijl het totale oeuvre pas in 1951-52 zou gepubliceerd worden, met inbegrip dus van Leopolds vertalingen, opstellen over literatuur, filosofie en muziek en een ‘reisdagboek’. Naar verluid zou de Utrechtse hoogleraar A.L. Sötemann thans bezig zijn een nieuwe editie van Leopolds verzamelde verzen voor te bereiden.
In afwachting daarvan werd in de bekende reeks Bert Bakker bloemlezingen een mooi door Johan Polak uitgezochte en ingeleide keuze gedichten gepubliceerd onder de veelzeggende titel ‘O rijkdom van het onvoltooide’ de bekende versregel. De bloemlezing valt in twee delen uiteen: de door Leopold zelf gepubliceerde (en dus ‘goedgekeurde’) gedichten en een selektie uit het nalatenschap, waarvan, zoals de omslagtekst vermeldt, ‘nooit met zekerheid kan worden vastgesteld welke de uiteindelijke, door de dichter verkozen, versie zou zijn geweest’. Zoals wel meer in deze reeks bloemlezingen voorkomt, is ook hier geen inhoudstafel opgenomen, wel een register van beginregels, waarin de titels niet werden weerhouden.
In de reeks monografieën ‘Grote ontmoetingen’ publiceerde uitgeverij Orion een studie van Willy Spillebeen over Leopold, waarin vooral aan de gepubliceerde gedichten veel aandacht wordt geschonken.
In tegenstelling tot wat men zou kunnen opmaken uit het relatief gering aantal publikaties, heeft Leopold toch een omvangrijk oeuvre nagelaten, maar, zoals Spillebeen aanduidt, heeft hij ‘de tijd niet gehad on het vele dat hij in portefeuille had, te voltooien’.
Beide publikaties zullen zeker bijdragen om aan de stijgende belangstelling voor Leopold te beantwoorden, deze dichter die over zijn verlatenheid schreef als:
eenzaamheid, stilte, die als een vloeiende rivier, die als een zachte vreemdeling gekomen was.
MARC REYNEBEAU
J.H. LEOPOLD, ‘O rijkdom van het onvoltooide’. Bloemlezing uit zijn verzen samengesteld door Johan Polak, Bert Bakkerj A'dam, 1977, 96 p., fl. 6, 75, 110 fr.
Willy SPILLEBEEN, ‘Jan Hendrik Leopold’, B. Gottmer, Nijmegen - Orion, Brugge, 1978, (Grote ontmoetingen 29), 127p. 175 fr., fl. 10,70