Kroniek
Jawel, poezie wordt met taal gemaakt!
Ingebeukte open deur van de maand: poëzie is een vorm van kommunikatie. Het middel waarmee men tot kommunikatie komt, is taal. Iedereen akkoord? Nee, zegt Ton Luiting (o1936) achteraan in de klas en hij houdt een boekje boven het hoofd. Het boekje heet ‘Verzwegen verzen’ en er staat geen gebenedijd vers in. Inderdaad, ze zijn verzwegen.
Blijft er dus de lezer niets anders over dan zijn toevlucht te nemen tot de tekst achterop het boekje, geschreven door Wouter Kotte, de dichter-rauseumdirekteur uit Utrecht. Dit is geen grap, zegt Kotte, met zijn ‘Verwegen verzen’ wil Luiting iets bewijzen, namelijk dat de ‘konventionele’ poëzie, u weet wel, de lettertekens op papier, dat dat niet je dat is. Door dan maar een boekje met witte bladeijden uit te geven, wil Luiting een ‘aanduiding (geven) van het prenatale stadium, dat de hand reikt naar de stilte, die overblijft, als het gedicht geschreven is. Het residu van dit proces noemen we poëzie, waarvan het intieme zichtbaar is voor de dichter zelf, maar eeuwig onzichtbaar blijft voor de ander.’
Het poëtische moment, zoals Luiting het noemt, kan volgens hem niet in taal worden omgezet, omdat dat moment ‘immers juist vlak vóón de geboorte van een gedicht’ ligt. ‘Volstrekt legitiem’ noemt Kotte Luitings boekje. Ik heb daar mijn twijfels over. Luitings opvattingen zelf, daar valt natuurlijk niks aan af te doen, de gedachten zijn vrij. Ik denk daar zelf natuurlijk wel anders over, ik negeer de écriture automatique niet, ik geloof in het inzicht-scheppende proces van het schrijven. Ik geloof daarentegen niet zo erg in de romantisch-idealistische opvatting van ‘het poëtische moment’, de lichtflits die door het hoofd van de dichter trekt, hetgeen dan zijn weerslag zou vinden op papier. Ik heb ook bezwaren tegen de duidelijke hiërarchizering van ‘inspiratie’ en wat daarvan in taal wordt omgezet, Dat laatste vindt in Luitings ogen zelfs helemaal géén genade meer, hij doet niet eens de moeite het op te schrijven. Dit is niet alleen een twijfelen aan het nut van de kommunikatie, van het spreken met de ander, het trekt ook de kracht van de taal in twijfel. Dat vind ik erg, omdat er geen alternatief is, zeker als men ‘taal’ in zijn brede betekenis opvat.
Het viel me op dat je met dit boekje alle kanten opkan, Gaat het om een maquette van een bundel, ging er iets mis in de drukkerij, gaat het om een grap? Je weet het niet, er is enkel Kottes tekst die één en ander moet duidelijk maken. Dit betekent met andere woorden dat de bundel niet vanzelfsprekend is, het is een tekening die enkel duidelijk wordt bij de gratie van een onderschrift. Daarom is de bundel géén ‘legitieme aanduiding’ enzovoorts. Hoeveel eerbied men ook voor Luitings opvattingen moet opbrengen (want de gedachten zijn imrners vrij), voor de lezer mist het boekje elke relevantie.
Daarenboven zit er formeel nog iets niet in de haak. Want zie: Luiting wil iets onkonventioneels (dat hetgeen waar het in werkelijkheid om gaat volgens hem, het poëtische moment, niet op papier kan terug te vinden zijn) uitdrukken op een formeel-konventionele manier (op wit papier, waarop in het beste geval toch het residu van het poëtische moment kan te vinden zijn, terwijl er in de ‘Verzwengen verzen’ zelfs dàt niet weer te vinden is). Zoiets moet Uberhaupt mislukken.
Diametraal tegenover Luitings opvattingen staan die van Frans Kuipers, zoals men die weervindt in zijn nieuwste bundel ‘Van A tot en met Z’ Elk van de zesentwintig gedichten is genummerd... eh... ‘geletterd’ van A tot Z, hoewel de gedichten direkt niets met die letter bovenaan elk gedicht te maken heeft. Op deze manier geeft Kuipers uiting aan het besef dat poëzie in laatste instantie altijd met taal te maken heeft. De kern van zijn poëzie is trouwens precies het behandelen van de relatie tussen de taal en de realiteit, die hij met die taal poogt te beschrijven, losweg meestal, interpreterend, van iemand die zich voortdurerid verwondert over de wereld en haar verschijningsvormen.
Paul Rodenko (1920-1976) was bij zijn overlijden aan het werk aan een bundel ‘tarot-poëzie’, in samenwerking met de graficus André Kerkhoven, die met Jettie Rodenko de bundel ‘De tarot’ samenstelde, daarbij ook gebruik makend van ouder werk van Rodenko. In 1978 verscheen het allemaai in een oplage van vijftien exemplaren, zopas verscheen er een fotografische herdruk van, uitgegeven door BZZTôH. In feite is ook hier het hanteren van de taal de wezenlijke kern van de poëzie, het zoeken naar de mytische oorsprong van de woorden, van de taal, Zoals in het tarotkaartenspel worden ook hier de onder!iggende, diepere strukturen blootgelegd wanneer ze in poëzie, in een gedicht worden aangewend:
Wellicht is er geen dichter (?) die zo intens met taal werkt, voor wie woorden zo duidelijk werkmateriaal zijn, als Mark Insingel (o1935), die allerlei vormen van literatuur bedrijft, waarbij de grenzen tussen poëzie, proza of hoorteksten zeer raoeilijk te trekken zijn. Zopas verscheen zijn ‘poëzie’ bundel ‘Het is zo niet zo is het’, die vorig jaar werd bekroond met de Dirk Martensprijs van de Stad Aalst. Ondanks zijn relatief konstante produktie, de regelmatige bekroning ervan, de vertalingen, in het Engels vooral, blijft Insingel een relatief onbekend literator, laat ik maar dichter zeggen. Dat ligt ongetwijfeld aan het ‘ongewone’ van zijn poëzie. Het taalgebruik van Insingel is nietzozeer een taal spel, dan wel een taal analyse, het exploreren van de taal op zijn mogelijkheden en, vooral, op zijn innerlijke wetmatigheden, Insingel gebruikt een elementaire, uitgebeende, tot op zijn gebeente ontmantelde taal, zijn gedichten zijn als algebraïische formules. Zijn gedichten zijn eigenlijk dedukties van het ene vers in het andere, een exploreren van de taal niet omwille van de taal zelf, maar wel als middel om zich via de taal een spiegel voor te houden:
Ik is niet het juiste woord.
Ik vind niet het juiste woord.
Ik zoek niet het juiste woord.
Ik wil niet het juiste woord.
Het juiste ik is niet ik.
Het juiste ik is het juiste woord.
Ik zoek het juiste woord.
Ik vind het juiste woord.
Het gaat er hem bij Insingel om de taal als struktuur te ontleden, haar interne logika te ontdekken. Dit doet hij niet alleen via het ontleden van de betekenis van woorden en hun implikaties (pp. 11, 16,...), maar ook via hun klankwaarde (bv. p. 14) of via het gebruik ervan in zijn meeste alledaagsheid en clichématige betekenis, zoals in spreekwoorden (bv. p. 15), Insingel blijft evenwel niet stilstaan bij de taal in haar konventioneel gebruik (semantische, klankwaarde of gebruik in spreekwoorden), maar hij gaat verder in het interpreterende, her-definiërende, zoals in:
Eenzaam maar niet alleen.
Hulpeloos maar zedelijk. (p.24)
Uiteindelijk heeft dit alles ook een bijzonder taalzuiverende funktie, precies door dat konstant toetsen en hertoetsen, door het analyseren, interpreteren en juxtapozeren, dit alles met een duidelijke bedoeling:
met de wortel uitgerukt laat een schending achter op het veld.
zijn monoloog op zoek naar wederwoord dwaalt van de ene zijstraat
mij glimlach niet aflatend naderend gaat weldra open - scheuren
Insingels techniek is de repetitatieve, waar hij dieper op ingaat in het gedicht ‘Bepaalt in de herhaling de herhaling de verandering?’ dat besluit met ‘Bepaalt in de verandering de verandering de verandaring de herhaling?’ (p.37).
Die exploratie van de linguïstische struktuur doet Insingels poëzie uiteindelijk sterk aansluiten bij de konkrete poëzie, maar dan met dit verschil dat de typografische ordening van Insingels gedichten een noodeakelijk uitvloeisel zijn van die linguïstische wetmatigheden, maar niet staan of vallen met die typografie. En uiteindelijk komt het allemaal hier op neer: hoe het allemaai is, waar het om gaat, hoe één en ander moet gekorrigeerd worden: ‘Het is zo niet zo is het’ (p.44).
Een totaal verschillende vorm van taalgebruik, maar die zich eveneens door zijn intensiteit laat kenmerken, is de haikoe. Men kent de techniek: vermeerderen door te verminderen. Zoals bekend worden haikoe en aanverwante genres in onze kontreien druk beoefend, er bestaan haikoe-centra en -kernen. Een staalkaart van dat soort ten onzent geschreven poëzie vindt men in de bundel ‘Zonnewijzer’ dat werd samengesteld door het haikoe-centrum en waarin haikoes werden opgenomen van Karel Anneessens, Luc Delaforterie, Nicole Doise, Freek Dumarais, Jaak Fonstier, Gust Gils, Karel Hellemans, Elfriede Hendrix, André Heyvaert, Johan Huys, Roger Limbourg, Bart Mesotten, marcel Smets, Ivo Thijssen, Clara Timmermars, Willem van Herckenrode, Herwig Verleyen, Luc Versteylen en Bert Willems.
De erin opgenomen haikoes en senrioes verschillen onderling nogal wat van kwaliteit (die van Limbourg, Versteylen e.a. zijn noga! ondermaats) en van aard. Dit komt wellicht door de illusie dat het beantwoorden aan een aantal formeel-technische normen (drie regels, zeventien lettergrepen, enzovoorts) al snel wordt aanzien als een beantwoorden aan een inhoudelijk-kwalitatieve norm, Ik citeer twee haikoes, één van Jaak Fontier en daarna één van Gust Gils (wiens aanwezigheid in dit boekje wel enigszins verrassend mag schijnen, maar dat op de keper beschouwd niet is):
in die grote plas. (p. 26)
omringd door bewegingsloos
Tot mijn lichte ontsteltenis verneem ik geruchten als zou er rond dit boekje ook al enige deining ontstaan zijn omdat het zou uitgaan van het Haikoe-centrum en omdat er geen Nederlanders in opgenomen zijn. Zal het dan toch waar zijn dat je maar een bloemlezing hoeft uit te geven om heibel te krijgen in de literaire winkel. Hoe dan ook, zoveel is het niet waard in dit geval. Dit is een mooi verzorgd, prettig boekje, zonder meer.
In zijn vierde dichtbundel ‘Embargo’ houdt de dichterschaakkenner-journalist-Yangredakteur Jules Welling (o1949) zich niet zozeer met de taal als dusdanig, maar wel met het schrijven zelf bezig. De bundel opent met het uitspreken van een wantrouwen, een twijfel, het schrijven is maar ten voorlopigen titel; Welling hanteert daarbij de journalistieke term ‘embargo’, hetgeen betekent dat een bericht wel aan de pers wordt doorgegeven, maar niet mag verspreid of gepubliceerd worden vóór een bepaalde datum:
Alles wat ik schrijf en ooit schreef
en nog hoop te schrijven,
onder een strikt embargo moeten blijken (p. 7)
De bundel eindigt met de herhaling van deze verzen; tussen begin en einde liggen nog 26 gedichten waarin Welling zich bezint, bezorgd maakt over zichzelf, zijn dagelijkse gewoonten, zijn manier van leven, van werken, van liefhebben. Centraal staat het probleem van het schrijven zelf, voor de dichter-journalist een noodeakelijke bezigheid, waarvan hij vooral het onvoldoende ervaart: er is nog iets anders daarnaast en daarbuiten. De bundel wordt zo een bijna wanhopige zoektocht in een konfrontatie met een aantal existentiële vraagtekens. Er moet nog een ander ‘leven’ zijn naast het schrijven (dat voor Welling gelijk staat met de noodeakelijke dag-dagelijkse bezigheden, en alles wat dat met zich meebrengt zoals bijvoorbeeld reizen en weer thuis komen); uiteindelijk kan de bundel ook gezien worden als een reflektie op de arbeid als een vervreemdingsfaktor:
Ik versta de taal van woorden,
die van mensen niet. (p. 29)
De bundel biedt als dusdanig geen antwoord op de gestelde vragen, maar als poëtisch kunstwerk is ‘Embardo’, een afgewerkte, afgeronde, eigenlijk op zichzelf gesloten, sterk op zijn onderwerp gerichte bundel, die opvalt door de helderheid van zijn taalgebruik, en waarin enkel het sporadisch aangewend rijm soms nogal lullig overkomt. Een mooi, eerlijk en ingetogen werkje.
Veel komplekser wordt een aanverwante problematiek behandeld in de tweede bundel van Win van Binsbergen (o1947): ‘Klopsignale’. De bundel begint met een evalueren van taalgebruik, bijvoorbeeld in een marxistisch traktaat, of in de poëzie van Gerrit Kouwenaars in diens recente volmaakte, maar helaas oneetbare perzik, Daartegen plaatst van Binsbergen een eigen credo:
poëzie is altijd verweer guerilla
onherkenbaar onhergerzaam (sic) verweren van woorden
niet door veelvuldig gebruik niet de ‘vis
in het water’ streekvijver van dagtaal
maar door in ons bloed op te lossen
die woorden onzelf de mensen aan wie wij behoren
zwak pulserend langs haarvaten van hoop
klopsignalen in een nog onbekende taal. (p. 11)
Tegen de verstikking van de alledaagsheid pleit van Binsbergen voor een nauw-betrokken poëzie van de werkelijkheid, door het geven van een werkelijk existentiële betekenis aan de taal. De cyclus ‘Foto's uit Afrika’ moet zowat de toepassing van dat credo: het in taal vatten van een totaliteit, zoals een foto een afbeelding is van een zichtbare werkelijkheid. Daarbij komt één van van Binsbergens kernproblemen aan het licht: dat van de afstand, een ambivalent begrip: enerzijds moet er een afstand zijn tussen de dichter en datgene dat hij in taal omzet (zoals de fotograaf die ook enkele passen achteruit zet), anderzijds moet precies de afstand tussen dichter en objekt worden overbrugd, de dichter is geëngageerd, hij is bij het gebeuren betrokken, hij moet het kunnen begrijpen, het leren kennen:
dan zijn misschien foto's een uitkomst de groothoek
van het gebaar bij andere
mensen besloten dit zijn we je ziet
(in vertrouwen gerijpt de sluiter kleinste
Zen voor de ademhaling zoeker afstandsinstelling
vertaalt de hunkering in een liefkozing het meest
gelijk an het leif licht draaien aan
bewijst dat degeen die de kamera vasthoudt
enbij was enbij hoort voorgoed (p. 28)
De komplekse relatie tussen de dichter (of algemener: de toeschouwer, de observator) werd voor van Binsbergen duidelijk in zijn werk als antropoloog te velde in Afrika. Die arbeid reveleerde hem de relatie tussen de geobserveerde realiteit en de (onbevredigende) weerslag ervan in wetenschappelijk werk, in wetenschappelijke taal. In het lange gedicht ‘Nachtbus’ (pp. 30-36) maakt hij de balans op van de zes jaren dat hij met dat soort veldwerk bezig was.
Na de eerste twee cycli (‘Ars poetica’ en ‘Foto's uit Afrika’), waarin van Binsbergen een soort status questionis en een eigen standpunt uitwerkt, wordt in de derde cyclus ‘In levenden lijve’ de relatie met de andere konkreet uitgebouwd, vaak met de seksuele relatie als oervorm, als metafoor. De bundel eindigt dan met een in acht delen uiteenvallend ‘religieus gedicht’: schrijven is een religie:
Als ik je noem dan denk je bij je eigen:
kijk nou, een religieous gedicht, een opgemaakt
bed, met rijm en al, en kruipt erin.
Mijn poëzie zorgt voor de binnenvering
Alleen de maagd ontbreekt nog als stoffering. (p. 58)