Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Poëziekrant. Jaargang 3 (1979)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Poëziekrant. Jaargang 3

(1979)– [tijdschrift] Poëziekrant–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 4]
[p. 4]

Kroniek
Jawel, poezie wordt met taal gemaakt!

Ingebeukte open deur van de maand: poëzie is een vorm van kommunikatie. Het middel waarmee men tot kommunikatie komt, is taal. Iedereen akkoord? Nee, zegt Ton Luiting (o1936) achteraan in de klas en hij houdt een boekje boven het hoofd. Het boekje heet ‘Verzwegen verzen’ en er staat geen gebenedijd vers in. Inderdaad, ze zijn verzwegen.

Blijft er dus de lezer niets anders over dan zijn toevlucht te nemen tot de tekst achterop het boekje, geschreven door Wouter Kotte, de dichter-rauseumdirekteur uit Utrecht. Dit is geen grap, zegt Kotte, met zijn ‘Verwegen verzen’ wil Luiting iets bewijzen, namelijk dat de ‘konventionele’ poëzie, u weet wel, de lettertekens op papier, dat dat niet je dat is. Door dan maar een boekje met witte bladeijden uit te geven, wil Luiting een ‘aanduiding (geven) van het prenatale stadium, dat de hand reikt naar de stilte, die overblijft, als het gedicht geschreven is. Het residu van dit proces noemen we poëzie, waarvan het intieme zichtbaar is voor de dichter zelf, maar eeuwig onzichtbaar blijft voor de ander.’

Het poëtische moment, zoals Luiting het noemt, kan volgens hem niet in taal worden omgezet, omdat dat moment ‘immers juist vlak vóón de geboorte van een gedicht’ ligt. ‘Volstrekt legitiem’ noemt Kotte Luitings boekje. Ik heb daar mijn twijfels over. Luitings opvattingen zelf, daar valt natuurlijk niks aan af te doen, de gedachten zijn vrij. Ik denk daar zelf natuurlijk wel anders over, ik negeer de écriture automatique niet, ik geloof in het inzicht-scheppende proces van het schrijven. Ik geloof daarentegen niet zo erg in de romantisch-idealistische opvatting van ‘het poëtische moment’, de lichtflits die door het hoofd van de dichter trekt, hetgeen dan zijn weerslag zou vinden op papier. Ik heb ook bezwaren tegen de duidelijke hiërarchizering van ‘inspiratie’ en wat daarvan in taal wordt omgezet, Dat laatste vindt in Luitings ogen zelfs helemaal géén genade meer, hij doet niet eens de moeite het op te schrijven. Dit is niet alleen een twijfelen aan het nut van de kommunikatie, van het spreken met de ander, het trekt ook de kracht van de taal in twijfel. Dat vind ik erg, omdat er geen alternatief is, zeker als men ‘taal’ in zijn brede betekenis opvat.

 

Het viel me op dat je met dit boekje alle kanten opkan, Gaat het om een maquette van een bundel, ging er iets mis in de drukkerij, gaat het om een grap? Je weet het niet, er is enkel Kottes tekst die één en ander moet duidelijk maken. Dit betekent met andere woorden dat de bundel niet vanzelfsprekend is, het is een tekening die enkel duidelijk wordt bij de gratie van een onderschrift. Daarom is de bundel géén ‘legitieme aanduiding’ enzovoorts. Hoeveel eerbied men ook voor Luitings opvattingen moet opbrengen (want de gedachten zijn imrners vrij), voor de lezer mist het boekje elke relevantie.

Daarenboven zit er formeel nog iets niet in de haak. Want zie: Luiting wil iets onkonventioneels (dat hetgeen waar het in werkelijkheid om gaat volgens hem, het poëtische moment, niet op papier kan terug te vinden zijn) uitdrukken op een formeel-konventionele manier (op wit papier, waarop in het beste geval toch het residu van het poëtische moment kan te vinden zijn, terwijl er in de ‘Verzwengen verzen’ zelfs dàt niet weer te vinden is). Zoiets moet Uberhaupt mislukken.

 

Diametraal tegenover Luitings opvattingen staan die van Frans Kuipers, zoals men die weervindt in zijn nieuwste bundel ‘Van A tot en met Z’ Elk van de zesentwintig gedichten is genummerd... eh... ‘geletterd’ van A tot Z, hoewel de gedichten direkt niets met die letter bovenaan elk gedicht te maken heeft. Op deze manier geeft Kuipers uiting aan het besef dat poëzie in laatste instantie altijd met taal te maken heeft. De kern van zijn poëzie is trouwens precies het behandelen van de relatie tussen de taal en de realiteit, die hij met die taal poogt te beschrijven, losweg meestal, interpreterend, van iemand die zich voortdurerid verwondert over de wereld en haar verschijningsvormen.



illustratie

Paul Rodenko (1920-1976) was bij zijn overlijden aan het werk aan een bundel ‘tarot-poëzie’, in samenwerking met de graficus André Kerkhoven, die met Jettie Rodenko de bundel ‘De tarot’ samenstelde, daarbij ook gebruik makend van ouder werk van Rodenko. In 1978 verscheen het allemaai in een oplage van vijftien exemplaren, zopas verscheen er een fotografische herdruk van, uitgegeven door BZZTôH. In feite is ook hier het hanteren van de taal de wezenlijke kern van de poëzie, het zoeken naar de mytische oorsprong van de woorden, van de taal, Zoals in het tarotkaartenspel worden ook hier de onder!iggende, diepere strukturen blootgelegd wanneer ze in poëzie, in een gedicht worden aangewend:

 
woorden
 
trillende als pijlen
 
in een schietschijf
 
woorden
 
als konijnen
 
in het koplicht
 
van de dood

Wellicht is er geen dichter (?) die zo intens met taal werkt, voor wie woorden zo duidelijk werkmateriaal zijn, als Mark Insingel (o1935), die allerlei vormen van literatuur bedrijft, waarbij de grenzen tussen poëzie, proza of hoorteksten zeer raoeilijk te trekken zijn. Zopas verscheen zijn ‘poëzie’ bundel ‘Het is zo niet zo is het’, die vorig jaar werd bekroond met de Dirk Martensprijs van de Stad Aalst. Ondanks zijn relatief konstante produktie, de regelmatige bekroning ervan, de vertalingen, in het Engels vooral, blijft Insingel een relatief onbekend literator, laat ik maar dichter zeggen. Dat ligt ongetwijfeld aan het ‘ongewone’ van zijn poëzie. Het taalgebruik van Insingel is nietzozeer een taal spel, dan wel een taal analyse, het exploreren van de taal op zijn mogelijkheden en, vooral, op zijn innerlijke wetmatigheden, Insingel gebruikt een elementaire, uitgebeende, tot op zijn gebeente ontmantelde taal, zijn gedichten zijn als algebraïische formules. Zijn gedichten zijn eigenlijk dedukties van het ene vers in het andere, een exploreren van de taal niet omwille van de taal zelf, maar wel als middel om zich via de taal een spiegel voor te houden:

 
Ik is niet het juiste woord.
 
Ik vind niet het juiste woord.
 
Ik zoek niet het juiste woord.
 
Ik wil niet het juiste woord.
 
Ik wil juist ik.
 
 
 
Ik wil het juiste ik.
 
Het juiste ik is niet ik.
 
 
 
Het juiste ik is het juiste woord.
 
Ik wil het juiste woord.
 
Ik zoek het juiste woord.
 
Ik vind het juiste woord.
 
Ik. (p. 7)

Het gaat er hem bij Insingel om de taal als struktuur te ontleden, haar interne logika te ontdekken. Dit doet hij niet alleen via het ontleden van de betekenis van woorden en hun implikaties (pp. 11, 16,...), maar ook via hun klankwaarde (bv. p. 14) of via het gebruik ervan in zijn meeste alledaagsheid en clichématige betekenis, zoals in spreekwoorden (bv. p. 15), Insingel blijft evenwel niet stilstaan bij de taal in haar konventioneel gebruik (semantische, klankwaarde of gebruik in spreekwoorden), maar hij gaat verder in het interpreterende, her-definiërende, zoals in:

 
Eenzaam maar niet alleen.
 
Arm maar niet gemeen.
 
 
 
Lelijk maar niet vies.
 
Wetende maar kies.
 
 
 
(...)
 
 
 
Radeloos maar redelijk.
 
Hulpeloos maar zedelijk. (p.24)

Uiteindelijk heeft dit alles ook een bijzonder taalzuiverende funktie, precies door dat konstant toetsen en hertoetsen, door het analyseren, interpreteren en juxtapozeren, dit alles met een duidelijke bedoeling:

 
met de wortel uitgerukt laat een schending achter op het veld.
 
va eer
 
zijn monoloog op zoek naar wederwoord dwaalt van de ene zijstraat
 
in de andere
 
mij glimlach niet aflatend naderend gaat weldra open - scheuren
 
(p. 31)

Insingels techniek is de repetitatieve, waar hij dieper op ingaat in het gedicht ‘Bepaalt in de herhaling de herhaling de verandering?’ dat besluit met ‘Bepaalt in de verandering de verandering de verandaring de herhaling?’ (p.37).

Die exploratie van de linguïstische struktuur doet Insingels poëzie uiteindelijk sterk aansluiten bij de konkrete poëzie, maar dan met dit verschil dat de typografische ordening van Insingels gedichten een noodeakelijk uitvloeisel zijn van die linguïstische wetmatigheden, maar niet staan of vallen met die typografie. En uiteindelijk komt het allemaal hier op neer: hoe het allemaai is, waar het om gaat, hoe één en ander moet gekorrigeerd worden: ‘Het is zo niet zo is het’ (p.44).

 

Een totaal verschillende vorm van taalgebruik, maar die zich eveneens door zijn intensiteit laat kenmerken, is de haikoe. Men kent de techniek: vermeerderen door te verminderen. Zoals bekend worden haikoe en aanverwante genres in onze kontreien druk beoefend, er bestaan haikoe-centra en -kernen. Een staalkaart van dat soort ten onzent geschreven poëzie vindt men in de bundel ‘Zonnewijzer’ dat werd samengesteld door het haikoe-centrum en waarin haikoes werden opgenomen van Karel Anneessens, Luc Delaforterie, Nicole Doise, Freek Dumarais, Jaak Fonstier, Gust Gils, Karel Hellemans, Elfriede Hendrix, André Heyvaert, Johan Huys, Roger Limbourg, Bart Mesotten, marcel Smets, Ivo Thijssen, Clara Timmermars, Willem van Herckenrode, Herwig Verleyen, Luc Versteylen en Bert Willems.

 

De erin opgenomen haikoes en senrioes verschillen onderling nogal wat van kwaliteit (die van Limbourg, Versteylen e.a. zijn noga! ondermaats) en van aard. Dit komt wellicht door de illusie dat het beantwoorden aan een aantal formeel-technische normen (drie regels, zeventien lettergrepen, enzovoorts) al snel wordt aanzien als een beantwoorden aan een inhoudelijk-kwalitatieve norm, Ik citeer twee haikoes, één van Jaak Fontier en daarna één van Gust Gils (wiens aanwezigheid in dit boekje wel enigszins verrassend mag schijnen, maar dat op de keper beschouwd niet is):

 
De hele hemel
 
valt helder en wijdopen
 
in die grote plas. (p. 26)
 
 
 
Een fladderend huis
 
omringd door bewegingsloos
 
zingende vogels (p. 41)

Tot mijn lichte ontsteltenis verneem ik geruchten als zou er rond dit boekje ook al enige deining ontstaan zijn omdat het zou uitgaan van het Haikoe-centrum en omdat er geen Nederlanders in opgenomen zijn. Zal het dan toch waar zijn dat je maar een bloemlezing hoeft uit te geven om heibel te krijgen in de literaire winkel. Hoe dan ook, zoveel is het niet waard in dit geval. Dit is een mooi verzorgd, prettig boekje, zonder meer.

 

In zijn vierde dichtbundel ‘Embargo’ houdt de dichterschaakkenner-journalist-Yangredakteur Jules Welling (o1949) zich niet zozeer met de taal als dusdanig, maar wel met het schrijven zelf bezig. De bundel opent met het uitspreken van een wantrouwen, een twijfel, het schrijven is maar ten voorlopigen titel; Welling hanteert daarbij de journalistieke term ‘embargo’, hetgeen betekent dat een bericht wel aan de pers wordt doorgegeven, maar niet mag verspreid of gepubliceerd worden vóór een bepaalde datum:

 
Alles wat ik schrijf en ooit schreef
 
en nog hoop te schrijven,
 
zou zo lang als ik leef
 
onder een strikt embargo moeten blijken (p. 7)

De bundel eindigt met de herhaling van deze verzen; tussen begin en einde liggen nog 26 gedichten waarin Welling zich bezint, bezorgd maakt over zichzelf, zijn dagelijkse gewoonten, zijn manier van leven, van werken, van liefhebben. Centraal staat het probleem van het schrijven zelf, voor de dichter-journalist een noodeakelijke bezigheid, waarvan hij vooral het onvoldoende ervaart: er is nog iets anders daarnaast en daarbuiten. De bundel wordt zo een bijna wanhopige zoektocht in een konfrontatie met een aantal existentiële vraagtekens. Er moet nog een ander ‘leven’ zijn naast het schrijven (dat voor Welling gelijk staat met de noodeakelijke dag-dagelijkse bezigheden, en alles wat dat met zich meebrengt zoals bijvoorbeeld reizen en weer thuis komen); uiteindelijk kan de bundel ook gezien worden als een reflektie op de arbeid als een vervreemdingsfaktor:

 
Ik versta de taal van woorden,
 
die van mensen niet. (p. 29)

De bundel biedt als dusdanig geen antwoord op de gestelde vragen, maar als poëtisch kunstwerk is ‘Embardo’, een afgewerkte, afgeronde, eigenlijk op zichzelf gesloten, sterk op zijn onderwerp gerichte bundel, die opvalt door de helderheid van zijn taalgebruik, en waarin enkel het sporadisch aangewend rijm soms nogal lullig overkomt. Een mooi, eerlijk en ingetogen werkje.



illustratie

Veel komplekser wordt een aanverwante problematiek behandeld in de tweede bundel van Win van Binsbergen (o1947): ‘Klopsignale’. De bundel begint met een evalueren van taalgebruik, bijvoorbeeld in een marxistisch traktaat, of in de poëzie van Gerrit Kouwenaars in diens recente volmaakte, maar helaas oneetbare perzik, Daartegen plaatst van Binsbergen een eigen credo:

 
poëzie is altijd verweer guerilla
 
onherkenbaar onhergerzaam (sic) verweren van woorden
 
niet door veelvuldig gebruik niet de ‘vis
 
in het water’ streekvijver van dagtaal
 
maar door in ons bloed op te lossen
 
die woorden onzelf de mensen aan wie wij behoren
 
zwak pulserend langs haarvaten van hoop
 
klopsignalen in een nog onbekende taal. (p. 11)

Tegen de verstikking van de alledaagsheid pleit van Binsbergen voor een nauw-betrokken poëzie van de werkelijkheid, door het geven van een werkelijk existentiële betekenis aan de taal. De cyclus ‘Foto's uit Afrika’ moet zowat de toepassing van dat credo: het in taal vatten van een totaliteit, zoals een foto een afbeelding is van een zichtbare werkelijkheid. Daarbij komt één van van Binsbergens kernproblemen aan het licht: dat van de afstand, een ambivalent begrip: enerzijds moet er een afstand zijn tussen de dichter en datgene dat hij in taal omzet (zoals de fotograaf die ook enkele passen achteruit zet), anderzijds moet precies de afstand tussen dichter en objekt worden overbrugd, de dichter is geëngageerd, hij is bij het gebeuren betrokken, hij moet het kunnen begrijpen, het leren kennen:

 
dan zijn misschien foto's een uitkomst de groothoek
 
van het gebaar bij andere
 
mensen besloten dit zijn we je ziet
 
er maar één maar de foto
 
(in vertrouwen gerijpt de sluiter kleinste
 
Zen voor de ademhaling zoeker afstandsinstelling
 
vertaalt de hunkering in een liefkozing het meest
 
gelijk an het leif licht draaien aan
 
een verhardende tepel)
 
bewijst dat degeen die de kamera vasthoudt
 
enbij was enbij hoort voorgoed (p. 28)

De komplekse relatie tussen de dichter (of algemener: de toeschouwer, de observator) werd voor van Binsbergen duidelijk in zijn werk als antropoloog te velde in Afrika. Die arbeid reveleerde hem de relatie tussen de geobserveerde realiteit en de (onbevredigende) weerslag ervan in wetenschappelijk werk, in wetenschappelijke taal. In het lange gedicht ‘Nachtbus’ (pp. 30-36) maakt hij de balans op van de zes jaren dat hij met dat soort veldwerk bezig was.

 

Na de eerste twee cycli (‘Ars poetica’ en ‘Foto's uit Afrika’), waarin van Binsbergen een soort status questionis en een eigen standpunt uitwerkt, wordt in de derde cyclus ‘In levenden lijve’ de relatie met de andere konkreet uitgebouwd, vaak met de seksuele relatie als oervorm, als metafoor. De bundel eindigt dan met een in acht delen uiteenvallend ‘religieus gedicht’: schrijven is een religie:

 
Als ik je noem dan denk je bij je eigen:
 
kijk nou, een religieous gedicht, een opgemaakt
 
bed, met rijm en al, en kruipt erin.
 
Mijn poëzie zorgt voor de binnenvering
 
Alleen de maagd ontbreekt nog als stoffering. (p. 58)
[pagina 5]
[p. 5]

Zo is poëzie het inbrengen van een persoonlijke betrokkenheid, het afleggen van de afstand vereist door het wetenschappelijke werk, het afleggen van een onbevredigende rationaliteit, om ingelijfd te worden bij de werkelijkheid, om er deel van uit te maken, om een relatie tot stand te brengen.

 

Hoe Fernand Lambrecht in ‘Morgen zal het woorden sneeuwen’ denkt over de taal, blijkt al uit de titel van één van de cycli: ‘Filoleugie’. Het woorden kan je volgens hem immers alle kanten uit:

 
o woorden
 
alle hellen en hemelen
 
zijn door u geplaveid. (p. 20)

Woorden zijn voor Lambrecht slechts ‘vreemde vrienden’ (p. 27) in wezen onbetrouwbaar. Het is voor hem dan ook duidelijk dat woorden, in een zingevend geheel gebruikt in een gedicht, maar een tussenstadium op weg naar iets anders kunnen zijn. Dat ‘iets anders’ is de stilte ‘(SOHS///heb Ik de mensen lief / om de stilte tussen hun woonden’, p. 16) het wit, de sneeuw, overigens een vrij vaag begrip. Wellicht wil Lambrecht niet anders uitdrukken dan een verlangen naar zuiverheid en rust, door het ordenen en zuiveren van de woorden, van de taal. Al met al lijkt de bundel me toch nogal schraal uitgevallen, niet altijd even duidelijk en konsekwent en bijwijlen nogal chaotisch.

 

O Heer, de inleiding bij de eersteling van Rob Schouten (o ± 1954), getiteld ‘Gedichten 1’ (of all titles!) schrijft enigszins verontschuldigend dat een intellektuele achtergrond bij de poëzie ‘op zichzelf trouwens niet verwerpelijk’ zou zijn! Laten we wel wezen: als er in deze bundel van enige cerebraliteit sprake kan zijn, dan is het enkel in de luciditeit van de beschouwing, de selektie en de interpretatie ervan, niet in de inhoud als dusdanig.

 

De dekadentie die dit soort poëzie kenmerkt, maakt het eigenlijk allemaal tot anti-poëzie. Het onderwerp ervan is het ‘ik’ als het laatste steunpunt in het verwoeste romantische bolwerk, zoals dat van de kindertijd (p. 14); in de medemens is ook al geen vertrouwen te stellen (De medemens, voelde ik diep, was geen confrater / Maar slechts een fabel, aan mij opgedist; - p. 35), alles wat edel is of stijl heeft is de vernieling ingegaan (p. 40). Kortom, het is de totale Götterdämmerung ja, ook God heeft andermaal de geest gegeven.

 

Midden deze puinhopen staat de dichter, alleen en van geen mens begrepen:

 
Uren achtereen
 
schreeuw ik mijn verzen naar beneden
 
waar men wacht tot ik ben overleden
 
en dobbelt om mijn schedelbeen. (p. 25)

Er is geen perspektief, er is slechts de totale uitzichtsloosheid:

 
Ik jammer en ik lijd omdat ik me volstrekt alleen besef,
 
Helaas, en als ik stref zal alles met mij ten verderve gaan! (p. 53)

De arme eenzame dichter weet midden die ineengestorte chaos niets beters op te brengen dan een totale vernietigingsdrang, tot zelfs een poëtische verbrande aarde-techniek toe, in het vers waarin hij het paard Pegasus afgeslacht en het kadaver op verzoek van het paard zelve verbergt voor de wetenschap (p. 17), opdat zelfs dié er niets meer zou aan hebben.

 

De destruktieve neigingen van de jongeheer Schouten zijn niet anders te verklaren dan als een romantische opstand tegen de realiteit van alledag en tegen de tijd, en vooral het platvloerse en het anti-artistieke erin (‘de klok vertikt meedogenloos mijn inspirate’ - p. 20) om te ontsnappen in een roes (bijvoorbeeld van zinnelijkheid in ‘laat mij thans met alle vrouwer vrijen en zij met mij’ - p. 26), in het vertikalisme, in een andere wereld. Als Schouten moet wegdeemsteren, dan zal het zijn in taalkundige hoogstandjes, in woordspelingen, rijmen en een overdaad aan leestekens. Dat is zowat het enige opwekkende gegeven dat Schouten te bieden heeft. Gedoemd om teloor te gaan, maar met stijl!

 

In vorige kroniek was ik even aan het bakkeleien met de Panther Paperbacks, een verdomd slechte reeks boekjes, waarin er slechts één ongeveer met een topje boven de doffe ellende uitstak: Dirk Verbruggen (o1951), hoewel dat voor hem ook geen referentie kan zijn. Overigens heeft Verbruggen ons een schitterend verhaal te vertellen over die gedichtenbakkers. Zopas verscheen zijn ‘Spiegels in het zand’ waarvan Julien Vangansbeke weer een prachtig boekje maakte in zijn Vang Poëzie Reeks. De poëzie is er een van een soort tragische opstandigheid, vol melancholie en onbestemde gevoelens, die niet expliciet worden uitgesproken, maar wel luchtig en soms opgeklopt worden gesuggereerd.

 

Verbruggen besteed veel aandacht aan zijn kindertijd, toen het zelfs leek alsof ‘(...) mijn verdriet / netjes gevouwen / binnen de plooien van de lakens viel’ p.5). Tegenover die ongekompliceerde jeugd staat een korrumperende grote-mensen-wereld, waartegen Verbruggen zich wil verzetten. Een eenvoudig-mooi, ingetogen boekje, waaruit ik een vers overschrijf:

 
Het atoomtijdperk begon voor mij
 
toen ik voor de eerste kker een ijsco kreeg
 
in roze, bruin en beide
 
met wafeltjes in karton verparkt
 
zonder stokjes on urenlang op te knabbelen
 
zonder gouden papiertje on langszaam schoon te likken
 
zonder dat echte witte ijs met donkere chocola (p.35)

Nog véél kleiner is het wereldje van Dany Hilven in ‘Tijd en ruimte’ (nog gauw even zeggen dat de uitspraak van de uitgeefster als zou Hilven behoren ‘tot de meest belovenden van de moderne vlaamze jongeren’, afgezien van de zonderlinge formulering, baarlijke nonsens is: dergelijke uitspraken mag je geen jongeren aandoen). Hilven tracht in de wereld te overleven door het verinnerlijken van tijd en ruimte (je ontsnapt er toch niet aan) om daarmee en daarin een eigen wereld op te bouwen. Dit alles heeft plaats tegen de achtergrond van de dood waar bij alles relatief wordt, zoals de tuinman die naar Ispahan vlood tot zijn scha en schande heeft moeten ondervinden. Dat overleven gebeurt bijzonder kleintjes en omzichtig, met het vastklampen aan tot tekens gekonkretizeerde werkelijkheden, om aldus langzaam de eigen wereld te verbreden. Romantiek, niet altijd in een even gunstige betekenis, maar vooral zonder het minste sprankje fantazie. Uiteindelijk blijft het allemaal toch maar héél beperkt.

 

Kris Geerts trekt zich in zijn bundel ‘Een lange droefheid als de avond valt’ niet terug in zijn eigen wereldje, omdat hij beseft dat er aan de werkelijkheid niet te omtsnappen valt. Dood en verval zijn ook voor hem overal aanwezig, de dood is de laatste waarheid. Hoewel Geerts ook hier het bewijs levert van een onmiskenbaar talent, is deze bundel vergeleken met zijn eersteling ‘Selene, mijn lief’ toch enigszins teleurstellend uitgevallen, vooral omdat hij niet veelzijdig genoeg werd uitgewerkt, vooral in de achteraan opgenomen ‘Bedenkingen’.

 

De Amsterdamse dichteres die onder de schuilnaam Boccarossa schuilgaat vertelt in ‘ik rijd uit met een zweep’ van zichzelf dat ze ‘een persoon in chaos’ is (p.25). In een gestyleerde, symbolische taal verhaalt ze van beklemming en engheid in enkele ouder-kind-gedichten, metafoor voor een kulturele belasting, waaruit ze ontsnapt door naar Italië te trekken, er romantisch een ander leven te ondergaan, de wereld van de armen en underdogs, ook een wereld vol leven, vol sensualiteit en ook gevaar. De terugkeer naar het Noorden in het leven met een geliefde wordt een ervaring van de engheid van de liefde, de opsluiting erin als van een muitimie in windels. Er is immers slechts één referentiepunt:

 
hij is de enige planeet
 
waanop je kunt leven (p.16)

De drang om aan dat alles te ontsnappen uit zich in een drang om alles achter te laten, te vernietigen, om opgenomen te worden in een stroom en zich te laten meedrijven. De gespletenheid, de chaos wordt opgelost door een ondergaan van het vrouwzijn, de terugkeer naar de oorsprong, de bron, de bevrijding, de emancipatie:

 
aarzelend
 
heb Ik mij uitgekleed
 
voorzichtig
 
heb Ik mij neergelaten
 
 
 
de zon en het gras
 
hebben mij niet geweigerd
 
 
 
Ik denk niet meer
 
aan weggaan
 
als In een serre
 
op een zomerochtend
 
 
 
zaad werd tot plant
 
dier tot geliefde
 
 
 
dieper en dieper
 
gaan mijn wortels
 
dat Is mijn herkomst
 
dat is mijn plaats (p.31)

Bijzonder opvallend in deze bundel van Boccarossa is de grote taalvaardigheid, het vermogen om de taal te laten harmonieren met de toon van het verhaal.

 

‘Nog een geluk dat het regent’, denkt Miel Varstreels, er zouden bijvoorbeeld atoombommen kunnen vallen. Zijn bundel tje is er een met de dood als een rode draad, vol doffe welvaartziektes, verdoofd engagement, medeplichtigheid uit onwetendheid, sleur en wat nog meer. De regen is er het syttibool van, maar, zoals gezegd, het had erger kunnen zijn. Een toch wel lucied bundeltje, omdat Vanstreels erin slaagt verbanden te leggen tussen ogenschijnlijk geïsoleerde fenomenen, zodat duidelijk wordt dat alles met elkaar te maken heeft, dat niets eigenlijk nog gratuit is, dat alles zijn implikaties heeft.



illustratie

Dat is in feite ook het geval in de nieuwste bundel van Eddy van Vliet (o1942): ‘Glazzen’. Daarin passeren allerlei soorten glazen de revue: water-, melk-, cola-, bier-, wijn-, pastis-, vodka-, advokaat-, benzine-, mosterd-, plastic, whisky- en nog een hele hoop andere glazen, om te eindigen bij het afwezige glas, het glas van Hans Lodeizen, het afscheidsglas en het laatste glas. Maar het gaat natuurlijk niet om de glazen zelf. Het zijn glazen als inhoudsmaten waarin de ervaringen en de herinneringen worden uitgeschonken, glazen als stille, overal aanwezige getuigen in een ‘gebeurende’ wereld. Glazen zijn formalistische uitdrukkingsvormen van het verleden, van de melancholia, de weemoed. Het glas als gevecht tegen de tijd, het glas dat er is, dat er was, dat er moest geweest zijn, dat er zal zijn. Maar het gaat hem helemaal niet om de glazen, het gaat om het decor waarin ze voorkomen. Ook het laatste glas is er, en het komt erop aan ervoor te zorgen dat het nooit zover zal komen, of liever, om het zolang mogelijk uit te stellen:

 
Zolang je kan zeggen
 
‘mongen drinken we het laatste glas’
 
is en hoop
 
 
 
want morgen betekent verder en nieuw
 
opstaan van licht en handen nakijken
 
en zij die ze draagt
 
waarvan je denkt:
 
 
 
afscheid was niet mogelijk
 
ik neem het vliegtuig en
 
win vierentwintig uur op de tijd. (p.44)

Bij Jef Vromant in ‘Ook het welgestelde lichaam wordt eens vloeibaar’ heet het aldus:

 
mijn taalgrens is een bever
 
historisch langzaam knagend
 
tussen de noordz' et
 
la méditerranée
 
 
 
mijn middag is honger
 
tussen een goeie morgen
 
en een dito avond
 
 
 
wat is ruimte en wat tijd
 
uiteindelijk(p.75)

Het klint chaostisch en het is het ook. Met taal poogt Vromant zichzelf te situeren, zich een plaats, een konditie af te bakenen. De chaos die daarvan de aanleiding is weerspigel zich niet alleen in de vrij moeilijk toegankelijke taal, maar ook in de nogal chaostische manie waarop de bundel zich materieel aandient.



illustratie

En we eindigen in schoonheid, of liever in Schoonheild, want Nic van Bruggen (o1938) heeft eeb nieuwe bundel geschreven in samenweking met Jetty Roels die voor de bundel de foto's bezorge die ze van zichzelf nam terwijl ze aan het dansen was (hoe doe je zoiets in godsnaam allemaal tegelijkertijd?!) ‘Spiersteen’, want zo heet de bundel, it een uitgave van &Vondel de nieuwe uitgeverij van van Bruggen. Deze poëzie-foto-plaquette biedt gekalligrafeerde versregels, geflankeerd door een ‘Aanhef’ en een ‘Envoi’, met daarstussen foto's met en van en door Jetty Roels. Van Bruggen hanteert weer zijn gekende recitatieve, gesofistikeerde, luxueuze taal, waarin hij de dans als onderwerp neemt, de dans als een heiligende pose, hoeft het gezegd:

 
Mijn spleten, spiegels van het oudste
 
Steen, waarin ik besta en sta en span
 
Mijn eenzaam zeil beweging, mijn eeuwig
 
Zaaigebaar boven deze enige wake aarde.
 
Snaar en rite word ik, biddende buizerd
 
Boven de brandende rafels van het begin. (II, 13-18)

MARC REYNEBEAU

 

Ton LUITING, ‘VERZWEGEN VERZEN, 1936-1978’, De Schutting Pers, Hilversum, 1979, 80 p., fl. 7, 50, 122 fr.
Frans KUIPERS. ‘VAN A TOT EN MET Z’, Holland, Haarlem, 1979 (De windroos 92), 32 p., fl. 6, 90, 192 fr.
Paul R0DENK0, ‘DE TAROT’, BZZTôH, 's Gravenhage, 1979, niet gepag., fl. 9, 50, 155 fr.
Mark INSINGEL, ‘HET IS ZO NIET ZO IS HET’, Jimmink, A'dam, 1978, 48 p., fl. 22, 50, 330 fr.
Z0NNEWIJZER, 103 HAIKOES EN SENRI0ES UIT VLAANDEREN, Altiora, Averbode, 1979, niet gepag., 248 fr., fl. 15, 20
Jules WELLING, ‘EMBARGO’, Vang poëzie Reeks, Gent, 1978 (YPR 81), 30 p., 130 fr., fl. 9
Wim VAN BINSBERGEN, ‘KLOPSIGNALEN’, In de Knipscheer, Haarlem, 1979, 58 p., fl. 16, 5, 269 fr.
Fernand LAMBRECHT, ‘MORGEN ZAL HET WOORDEN SNEEUWEM’, Orion, Brugge - B. Gottmer, Nijmegen, 1979, 42 p., 150 fr., fl. 10
Rob SCHOUTEN, ‘GEDICHTEN 1’, Arbeiderspers, A'dam, 1978, 56 p., fl. 17, 10, 280 fr.
Dirk VERBRUGGEN, ‘SPIEGELS IN HET ZAND’, Yang Poëzie Reeks Gent, 1979, (YPR82), 44 p., 130 fr., fl. 9
Dany HILVEN, ‘TIJD EN RUIMTE’, Boekweit-serie, Hasselt, 1979 (nr. 6), 31 p.
Kris GEERTS, ‘EEN LANGE DROEFHEID ALS DE AVOND VALT’, Orion-Colibrant, Brugge, 1979 (De bladen voor de poëzie, 27-4), 29 p., 150 fr., fl. 10
BOCCAROSSA, ‘IK RIJD UIT HET EEN ZWEEP’ Holland, Haarlem, 1979 (De windroos 91), 32 p., fl. 6, 90, 112 fr.
Miel VANSTREELS, ‘NOG EEN GELUK DAT HET REGENT’ Corrie Zelen, Maasbree, (1979), 20 p., fl. 3, 90, 63 fr.
Eddy VAN VLIET, ‘GLAZEN’, De Bezige Bij, A'dam, 1979, 47p., fl. 17, 50, 285 fr.
Jef VROMANT, ‘OOK HET WELGESTELDE LICHAAM WORDT EEN VLOEIBAAR,
Vriendenkring Kunst Houtland, (Torhout), 1978, 70 p. Revinzestraat 20 A, 500 fr.
Jetty ROELS & Nic VAN BRUGGEN, ‘SPIERSTEEN’, &Vondel, Antwerpen, 1979, niet gepag., 480 fr.

Wij ontvingen verder nog:

Gerrit ACHTERLAND, ‘GEDICHTEN 1973-1978’, Panther Paperback, Dilbeek, 1979, 30 p., 220 fr., fl. 15
Maria DE GROOT, ‘ALBUM VAN LICHT’, Holland, Haarlem, 1979, 72 p., fl 13, 90, 227 fr.
Jon ERKENS, ‘HOGER VLIEGEN’, Corrie Zelen, Maasbree, (1979), 20 p., fl. 3, 90, 63 fr.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Marc Reynebeau

  • over Ton Luiting

  • over Frans Kuipers

  • over Paul Rodenko

  • over Mark Insingel

  • over Jules Welling

  • over Wim van Binsbergen

  • over Fernand Lambrecht

  • over Rob Schouten

  • over Dirk Verbruggen

  • over Dany Hilven

  • over Kris Geerts

  • over Margreet Hirs

  • over Miel Vanstreels

  • over Eddy van Vliet

  • over Jef Vromant

  • over Nic van Bruggen