Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant–
[pagina 21]
| |
BloemlezingKarel Jonckheere
| |
dichten nalaat. Voor mijn part hoeft dat maar één echt groots gedicht te zijn, en moeten we Jonckheere met ‘Bij een ablatie’ maar meteen een plaats geven in het pantheon van onze lyriek. Nu al, bij leven en hoge leeftijd. De Coninck heeft zijn keuze beperkt tot een honderdtal gedichten die hij klassiek noemt, en wel ‘in de twee betekenissen des woords: hun vorm is klassiek en ik hoop dat ze nog een vijftigtal jaar eeuwig mogen blijven’. De bloemlezer typeert Jonckheere als een tragisch dichter en doet hem daar beslist geen onrecht mee aan. Want de dichter van Conchita (1939), Spiegel der Zee (1946) en De hondenwacht (1951) heeft een groot deel van zijn poëtisch oeuvre opgeladen met puur menselijke dramatiek die hij meestal uit zijn eigen leven heeft gepuurd. Het mislukte eerste huwelijk, de blinde zoon, de ziekte van zijn tweede vrouw zijn de pijnpijlers waar zijn poëzie op steunt. Al die trieste feiten zouden hem hebben kunnen laten wegzinken in een moeras van zielig en te begrijpen zelfbeklag. Maar niets daarvan. De levensgenieter en realist Jonckheere herstelt zich uitgerekend door zijn poëzie grotendeels van al zijn tegenslagen, en baant met een ironische trek om de lippen verder zijn weg door dit leven. Hij onderkent in de uitlaatklep die poëzie is, heel duidelijk de gevaren, de onvolmaaktheden van dat medium. Vandaar het grote aantal gedichten waarin de ars poetica aan bod komt en in vraag wordt gesteld. Ooit omschreef Jonckheere poëzie als een leugen. In ‘De dienst der dichters’ uit de bundel De hondenwacht schrijft hij: ‘Dit heet men Poëzie, het schoon bedrijf | dat men van buiten af ons kan benijden | maar ons vereenzaamd laat naar ziel en lijf | en erger nog ouvert toute la nuit.’ De rusteloze, altijd alerte Jonckheere is daar op een uitermate scherpe wijze | |
[pagina 22]
| |
![]()
Karel Jonckheere [foto: Houtekiet]
aan het woord. Hij weet zeer goed waar hij als dichter staat, waar hij mee bezig is en hoe de buitenwereld over hem denkt. In de meeste van zijn gedichten zie je ook duidelijk de vent Jonckheere: een man vervuld van zelfkennis en zekerheden omtrent de medemens. Sarcastisch en recht voor de vuist in de omgang - wie hem persoonlijk kent, weet wat ik bedoel -, kwetsbaar én glashelder in zijn gedichten. Het laatste gedicht uit de bloemlezing, waar het boek trouwens zijn titel aan ontleent, biedt ons een zeer open en brede kijk op het leven en de filosofie van de grote dichter. Je krijgt er Jonckheere ten voeten uit; zijn ‘Leerscholen’ zijn die van de lezer die ongehinderd door het opengegooide raam kan binnenkijken. En inderdaad, niemand moet Jonckheere helpen sterven, hij weet best hoe het moet, alleen de grillige duur van het leven speelt hem wel eens parten. Denken we maar aan het laatste interview dat hij in 1991 royaal én attent aanbood aan het dagblad De Morgen. Want hij ‘lag op sterven’. Wellicht verliep een en ander toen te prozaïsch voor het vermoeide hart van de oude dichter. De lyricus in Jonckheere besloot nog maar een poëtisch stukje aan zijn leven te breien. Hij is nog steeds dezelfde als de energieke dertiger in ‘Klein testament’ (1938; niet in de bloemlezing opgenomen) die de achteloze lezer smeekte: ‘Laat mij liggen waar ik val | want de eeuwigheid is overal’. Herman de Coninck heeft Jonckheeres poëzie niet laten liggen waar ze lag - in vergeelde, soms meer dan een halve eeuw oude boekjes. Hij haalde een honderdtal gedichten van onder het stof, voegde ze op een eigengereide, verantwoorde wijze samen, en dat volstond om er een stukje lyrische eeuwigheid van te maken. Jonckheere verdient het. De bloemlezing is een mooi, waardig saluut van een bijna-vijftiger aan een bijnanegentiger. |
|