| |
| |
| |
Buitenland
Andre du Bouchet
De architectuur van het zien in twee tijden
Elke de Rijcke
‘... perdu, c'est ici.’ (Hercules Segers)
De kennismaking met het werk van André du Bouchet brengt een onbestemd, ietwat vreemd gevoel met zich mee, dat je zou kunnen omschrijven als ‘hoogteverlies’. Je valt, en in je val word je gegrepen door verwarring. Die verwarring is het rechtstreekse gevolg van de ingrijpende desoriëntatie die de lezer ervaart bij het binnentreden van een ruimte waarin de traditionele coördinaten - hoogte, breedte en diepte - verdwenen lijken te zijn. In zijn in juni uitgebrachte bundel Axiales zegt Du Bouchet bijna expliciet dat de lucht (de hoogte), de grond (de breedte) en de uitgestrekte voet (de diepte) teruggebracht worden tot één, niet nader beschreven dimensie.
au sol. le pied, élargi. ciel est plus loin, je n'ai pas à aller.
op de grond. de voet, verbreed (lucht is verder dan dat, moet ik niet gaan.)
Verder moet hij inderdaad niet gaan. Want die ruimte zonder centrum, die voor de lezer ondoorzichtig blijft zolang hij op zoek blijft naar de gewoontegetrouwe herkenningspunten, is het terrein dat Du Bouchet, vanuit een steeds wisselend gezichtspunt, nauwkeurig onderzoekt.
Als we in een voor ons onbekende ruimte gaan staan, dan reconstrueren we wat we zien vrijwel onmiddellijk tot een coherent geheel. We houden daarbij rekening met hoogte, breedte en diepte, die ons toelaten de geziene objecten op een systematische wijze, volgens een bepaald classificatiesysteem, in ons geheugen op te slaan. We doen met andere woorden beroep op een ons aangeleerde kijkgewoonte die ons toelaat ons zo snel mogelijk in de gegeven situatie te oriënteren, opdat wij daaropvolgend verbanden van complexere aard tussen de dingen zouden kunnen opmerken.
Hetzelfde gebeurt tijdens de lectuur van een boek. Om de dingen die we gelezen hebben ook te kunnen begrijpen, steunen we op een bepaalde leeservaring, die ons, in de meeste gevallen althans, vrij snel in staat stelt om de ruimte- en de tijdsdimensie in een tekst te ontcijferen. Aan die preliminaire handeling gaan we meestal gewoon voorbij omdat ze zo evident is. Die handeling van plaatsbepaling die noodzakelijk is om verder te kunnen gaan met lezen of met kijken, is een bijna natuurlijke handeling, een handeling die we tienmaal per dag stellen. Maar wat als het houvast dat onze leeservaring ons ter beschikking stelt, ontoereikend is? Wat als er een bres geslagen wordt tussen het zien of lezen en het ontcijferen of begrijpen, als we merken dat we op de plaats van aanvang opgehouden worden, op een plaats die er geen is, op een drempel die te herleiden is tot een moment, tot een interval dat zich niet prijsgeeft, geen doorgang biedt en bijgevolg tot verwarring leidt?
Eerst gebeurt er vrijwel niets, behalve dat je naar woorden zit te staren die
in een vreemde duisternis schitteren en waarvan je de draagwijdte niet kunt inschatten. Je beseft dat je je buiten de door de woorden aangegeven ruimte bevindt in plaats van erin. Op die schijnbaar te verwaarlozen gedachte moet je toch voortgaan, omdat je je slechts op die wijze, volgens een dergelijk, vertraagd denkproces, de tekst zult kunnen toeëigenen. De kennismaking met de poëzie van André du Bouchet plaatst, van bij het begin, het belang van dergelijke minieme handelingen, zoals de plaatsbepaling en het zoeken naar een gezichtspunt, op de voorgrond. Plaatsbepaling en gezichtspunt zijn bij Du Bouchet niet vanzelfsprekend. Ze worden ontkoppeld van het door coördinaten opgebouwde kader waarbinnen ze normaal opduiken en makkelijk aanwijsbaar zijn. De bestaande perceptiegewoonten worden achterwege gelaten. De lezer moet zijn plaats leren vinden, hij moet leren kijken in een wereld waar de traditionele steunpunten zijn weggevallen.
Opdat het gezichtsveld zich zou kunnen openen, moet aan elke plaatsbepaling een gedachte voorafgaan. Want je kunt niet zien zonder voorafgaand een bepaalde gedachte over de ruimte te hebben. Anderzijds volstaat het niet te denken om te kunnen zien (Merleau-Ponty). Je moet denken en opnieuw blind worden om die poëzie te kunnen lezen. De lezer moet, net als de dichter, als een blinde in de ruimte gaan staan met het besef, met de gedachte dat die ruimte zijn zien eigenlijk voorafgaat, dat die ruimte in hem aanwezig is nog voor hij ze ziet. Dat is de eerste plaatsbepaling.
| |
| |
| |
Het zien in twee tijden
De ruimte in de poëzie van André du Bouchet is het concentraat van zijn zienswijze, van zijn scherp, eigenzinnig perceptiegedrag. Maar daar houdt het niet op. Die ruimte is meer dan louter de gebundelde projectie van het oog van de geest. Die ruimte - vandaar ook het gevoel van opperste verwarring en de daaruit volgende moeilijke plaatsbepaling - lijkt ook van buitenaf te komen, buiten de waarnemende dichter te staan, op hem op te botsen. Je zou dus kunnen stellen dat de ruimte gedeeltelijk geïntegreerd is in het oog van de waarnemer, aan zijn zien voorafgaat en dat ze, anderzijds, losstaat van het oog. Alsof er twee gewichten in het spel zijn die interfereren en elkaar in de poëzie ontmoeten. Alsof de dichter tegelijkertijd een ruimte buiten zichzelf (de wereld) aanvoelt en dezelfde ruimte, binnenstebuiten gekeerd, van binnenuit, vanuit de perceptie, exploreert als waarnemer.
‘Er is een discrepantie’, zegt Du Bouchet, ‘een ruimte in twee tijden, een kloof tussen de perceptie van een gedicht en het begrip van een gedicht. Wanneer men een boek opent waarin er gedichten staan die in gecondenseerde vorm over de pagina verspreid zijn, dan springt het wit van het blad in het oog; en op dat moment voelt men de betekenis, de beweging van het geschrevene aan alvorens men ze begrepen of ontleed heeft. Dat komt ook buiten de geschreven taal voor. Een tijdje geleden was ik in Arles, waar men vijftien jaar geleden tijdens opgravingen sarcofagen van de vierde eeuw ontdekt heeft. Die bas-reliëfs zijn opgesteld in een kerk. Van zodra ik de drempel van de kerk voorbij ben, nog voor de scène te ontcijferen (een jachtscène bijvoorbeeld), nog voor ik het verloop van de scène begrepen heb, grijpt de beweging van de figuren, de uitholling, de interpunctie van de schaduwen me aan.’ ‘Wanneer men een boek opent’, zegt hij, ‘dan glijdt het oog over een bladzijde en wordt het gegrepen door een bepaalde beweging nog voor het op de betekenis ingaat. Er is een materie woorden die ontegensprekelijk een betekenis heeft, maar die betekenis komt vaak slechts achteraf, op een tweede tijd; je leest en je neemt waar alvorens te begrijpen, zoals men in een lezing of tijdens een gesprek spreekt of hoort alvorens te begrijpen en men vertrouwen schenkt aan wat men hoort. Zelfs al moet men, in een tweede tijd, na een interval, tot het besef komen dat men eerst niets begrepen heeft, maar men stelt vertrouwen in wat men hoort en ziet.’
Het enigma van het zien ligt, volgens de uitspraak van André du Bouchet, in ‘de precessie van wat is op wat men ziet en laat zien’ (Merleau-Ponty). Het zien verloopt in twee tijden: er is een blikveld ‘waarover hij nadenkt’, dat in hem leeft als ‘gedachte, als oordeel, als inspectie van zijn geest, als tekenlezer’, dat is wat wij daarjuist de eerste plaatsbepaling genoemd hebben. En er is een gezichtsveld dat zich voor hem opent, een soort gratificatie van zijn inwendig blikveld ‘waarvan hij slechts een idee kan hebben bij uitvoering’ (Merleau-Ponty). Dat wil zeggen dat de wereld ook het zien voorafgaat. We zitten hier dus met een merkwaardige paradox die tijdens de waarneming zijn hoogtepunt bereikt. Dat enigma kun je ook nog als volgt verwoorden: het innerlijke blikveld is de voorkamer van het gezichtsveld buiten, dat op zijn beurt de conditie is van elk waarachtig zien, dat in de voorkamer opnieuw gebundeld wordt, enz. De kijker staat niet boven wat hij ziet, hij staat er middenin. Deleuze zegt dat met de volgende beeldspraak: de wereld is vervaardigd uit dezelfde stof als het lichaam. Er is een reflexiviteit tussen binnen en buiten. Het gezichtsvermogen is volgens Merleau-Ponty ‘de spiegel van het universum’. Als spiegel ‘vertaalt’ en ‘verdubbelt’ het de reflexiviteit tussen binnen en buiten. Verdubbeling van de reflexiviteit betekent dat de mens zowel ziende als zichtbaar is.
Het zien laat ons toe ons te verplaatsen in de ruimte. Door het zien hebben we onze spieren niet meer nodig om naar een bepaald punt toe te gaan, om het volume van de ruimte te behelzen. Het enigma van het zien laat ons toe de dingen dichterbij te halen zonder ze aan te raken, hoe ver ze ook van ons verwijderd liggen. Zo worden de zon, de berg, de steen, het water bij André du Bouchet naar binnen gehaald en opnieuw naar buiten geprojecteerd zonder ze aan te raken. Door het spiegeleffect lichten de zon, de berg of het water in een ruimte op die zowel binnen als buiten is. De ruimte is, door haar reflexiviteit, volledig omkeerbaar. In die ruimte, waar elke materie per definitie poreus is, waar elke leegte een andere leegte herbergt, waar elke wereld, hoe klein ook, een andere wereld bevat (Leibniz), komt het woord van André du Bouchet aan de oppervlakte. Het is een ruimte die niet onmiddellijk in relatie tot het landschap buiten staat, maar die we kunnen definiëren als een omkeerbare diepte, een diepte die zowel binnen als buiten de dichter ligt.
‘Als men over een landschap praat, denkt men aan de ontplooiing van iets dat buiten ons ligt. Wanneer ik “berg” zeg, weet ik op dat moment niet of het binnen of buiten is; soms zei ik in mijn gedichten “berg” terwijl ik in een vlakte leefde; zoals die landschappen van Hercules Segers die berglandschappen zijn, en waarvan de kunstcritici gewoonlijk zeggen dat het imaginaire landschappen zijn. Maar dat is niet zo, ze zijn zeer reëel; of Segers de Alpen doorkruist heeft, of hij de Hollandse vlakten verlaten heeft, weet men echter niet. Maar deze landschappen hebben een bepaalde realiteitswaarde waardoor ze tegelijkertijd binnen en buiten te situeren zijn.’ (André du Bouchet)
Zijn fascinatie voor die landschappen vinden we terug in de gelijknamige bundel Hercules Segers, die later opgenomen werd in de verzamelbundel l'Incohérence.
De diepte is de eerste en enige dimensie van die poëzie. Du Bouchet laat de perspectiefleer uit de Renaissance, de ‘perspectiva artificialis’, een nauwkeurig bedachte constructie waardoor het geziene voor het eerst ‘levensecht’ kon worden afgebeeld, achterwege. Grondleggers van die perspectiva artificialis waren de theoretici Alberti en Filarete en de architect Brunelleschi. Kenmerkend voor de perspectiefvorm is dat alle lijnen op het doek naar één verdwijningspunt leiden, gesitueerd buiten het doek. Vandaar ook de naam ‘centrale perspectief’: alle lijnen voeren naar één welbepaald centrum. Op basis van een bepaalde verhouding tussen hoogte, breedte en diepte reconstrueert zich de wereld zoals de kijker hem zelf lijkt te zien. Du Bouchet keert zich echter, zoals vermeld, tegen de onnatuurlijkheid van die perceptiewijze, die een gereconstrueerde voorstelling van de realiteit aangeeft. Hij grijpt terug naar de ‘perspectiva naturalis’ van de Oudheid, naar de perspectief van het circulaire gezichtsveld. De perspectief uit de Oudheid kenmerkt zich, in tegenstelling tot het enige verdwijningspunt van de perspectiva artificialis, door een meervoudigheid van verdwijningspunten die allen rond een verticale as liggen. Aan een dergelijke waarneming gaat vanzelfsprekend een eigen manier van kijken vooraf die we in de twintigste-eeuwse kunst terugvinden en die in vele opzichten een reflectie is, een opfrissing en bijstelling van een oude kijkgewoonte. Vanuit dat kijken, een kijken waarin Du Bouchet volhardt, betekent diepte veeleer de ervaring van de omkeerbaarheid van de dimensies, van een globale ‘plaats’ waar alles tegelijkertijd aanwezig is (Merleau-Ponty). Het gaat om een wereld waar elk ding zijn eigen plaats heeft, waar geen centrum is, waar alle dingen in de diepte met elkaar ‘rivaliseren’, waar alle dingen tegelijkertijd
naar voor springen.
Immergé je marche - coeur
de l'eau dont ce froid fait comme pierres.
(Ondergedompeld stap ik - hart
van het water waarvan deze kilte
als het ware stenen maakt.)
‘Wanneer ik bij iets betrokken ben, wanneer ik naar buiten ga en iets zie, dan stelt de vraag naar een voor- of achterliggende, naar een boven- of onderliggende ruimte zich niet op dat moment. De toekomst is het verleden, voor is achter. Ik breng geen onderverdeling aan. Het is pas in een tweede tijdsinterval, wanneer ik me begin uit te drukken, dat de taal
| |
| |
onderscheid aanbrengt; de tijd splitst zich op in verleden, heden en toekomst. Maar als men door middel van de taal - die de perceptie verraadt - in een tweede tijdsinterval de tijd van de eerste perceptie opnieuw tracht te vervoegen, de tijd van de verrassing, dan bevindt men zich op een punt waar de noties van hoog en laag, voorliggend en achterliggend zich vermengen, in elkaar opgaan. En het is precies daardoor dat wat door middel van de taal gepercipieerd wordt, vaak obscuur of moeilijk verstaanbaar wordt.’ (André du Bouchet)
| |
Het gezichtspunt
In die ruimte van dimensionale verwarring (of vermenging) beweeg je je in eerste instantie voort zonder te zien. Alles lijkt er onpeilbaar diep. De grond lijkt een omkeerbaar, zwevend virtueel gegeven dat opgaat in lucht of gecondenseerd wordt tot horizon. Zoals bijvoorbeeld in de volgende verzen:
het gebergte zal gegraven hebben.)
In die ruimte wordt het gezichtspunt geboren. Door het gezichtspunt wordt de ruimte zichtbaar en manifesteert het individu zich als integraal deel van de wereld. Op dat moment wordt het zich bewust van zijn lichamelijkheid en de eraan verbonden gevoeligheid. In die diepte zonder centrum, waar dichtbij ver is en ver dichtbij, ontstaat het gezichtspunt van Du Bouchet. Dat gezichtspunt wordt telkens opnieuw geboren, op het moment van verrassing.
‘Wanneer je verwikkeld bent in wat je ziet, dan word je meegesleurd in een vitale beweging waardoor je de dingen uitsluitend volgens het moment (dat zij opduiken) gaat situeren. Wanmeer ze gelokaliseerd zijn, wordt men verrast: men staat plots in een relatie van verbazing, van overrompeling tegenover de dingen. Op die manier kan het leven van de dingen doorgegeven, overgedragen worden. De lezer zelf wordt eventjes verrast en zegt tot zichzelf: het is waar: men staat verrast tegenover de realiteit als die niet beheerst wordt door conventies.’ (André du Bouchet)
Het gezichtspunt is bij Du Bouchet een ‘niet-dimensionaal punt’, een punt ‘tussen de dimensies’, ‘de plaats van genese van de kosmos’. Dat zijn formuleringen die Klee met betrekking tot zijn eigen werk gebruikte. Het gezichtspunt valt samen met de plaats waarop je staat. Op dat punt kruisen het innerlijke en het uiterlijke blikveld elkaar. Het gezichtspunt is de plaats waar de omkeerbaarheid voltrokken en bevestigd wordt. Bij de bepaling van dat gezichtspunt stelt Du Bouchet zich niet buiten de wereld, hij schakelt zich gelijk met de wereld. Hij daalt af tot aan de drempel van de wereld om tussen de dingen geboren te kunnen worden. Het is te midden van de dingen, omringd door de wereld, dat hij ziet dat het zichtbare zich aan hem laat zien. Het is alsof het zichtbare gebundeld op hem afkomt.
In hun nieuwe optische model van de perceptie stellen Gilles Deleuze en Michel Serres dat het gezichtspunt - het lumineuze punt van een kegel - de kristallisatie is van het steeds uitdeinende grondvlak van de wereld in en buiten het subject. Deleuze en Serres beschouwen ‘de wereld als een piramide of een kegel die zijn brede materiële basis aan een punt koppelt, schitterende bron of gezichtspunt’. Volgens dat model tekent er zich, met andere woorden, in de diepte een architectonisch model van het zien af. Het individu staat aan de scherpe punt van de kegel (die eigenlijk niet helemaal scherp is omdat de samenvloeiing van de kijklijnen zich ergens achter het hoofd van het subject bevindt). Voor hem ligt de uitgestrekte wereld die oplost in het virtuele veld van de verdwijningslijnen. Uit het volgende vers blijkt dat Du Bouchet er precies dezelfde visie op na houdt:
(...) - la même face toujours, transparaît,
nous renvoyant, en avant de ce qui peut subsister
figure, à la compacité de l'emplacement que ‘nous’
(Uit: Qui n'est pas tourné vers nous)
((...) - immer dezelfde wand, licht op,
herleidt ons, voorliggend op wat overblijft van
figuur, tot de compactheid van de plaats die
In dat vers, dat in het verlengde ligt van de theorie van Deleuze en Serres, lijkt de continuïteit van de diepte zich te bundelen ‘in een gevatte, begrijpende individualiteit’.
Het architectonische model van de kegel of de koepel is een zich steeds verplaatsend model. Er is geen centrum meer waarnaar alle lijnen leiden, maar wel een punt of een top, het gezichtspunt vanwaaruit je de wereld in ogenschouw neemt. Naargelang de positie van het gezichtspunt komt het object onder een steeds andere hoek te voorschijn. Dank zij het gezichtspunt, dat de voorwaarde is voor elke waarneming, kan het individu een bepaald aspect van een ding zien. Volgens Deleuze is het gezichtspunt de ‘voorwaarde voor de verschijning van de waarheid van een bepaalde variatie’ aan een eventueel subject. De perspectiefleer volgens Deleuze, Serres, of Leibniz - waar de visie van Du Bouchet nauw bij aansluit - toont het object als waarheid van een bepaalde variatie en niet variatie van de waarheid. De perspectief is een relativistisch principe. Van zodra het subject zich op een nieuw gezichtspunt verplaatst, licht een nieuwe variatie op. Die verzameling van kleine, obscure percepties van variaties, die reeks minieme figuren die zichtbaar worden vanuit een geselecteerd gezichtspunt, zijn het onderwerp zelf van de poëzie van André du Bouchet. De positie van de dichter is er een van voortdurende onrust, van gespannen oplettendheid in de hoop middenin de obscure, zich meestal ongearticuleerd tonende wereld een signaal op te vangen dat hem in staat stelt een poëtisch verband te creëren, een momentane integratie te bewerken van verschillende kleine, donkere percepties. Elk nieuw geregistreerd element verstoort op zijn beurt de vorige integratie. Het architectonische model van het zien is een permanent spanningsveld waaruit de oplettende dichter een aantal verbanden tracht te halen. Op de concrete architectonische elementen in de poëzie van Du Bouchet kom ik straks terug.
Du Bouchet is evenwel geen denker: hij benadrukt dat zelf. Hij ontwikkelt in zijn poëzie geen theorie over het zien, omdat een goede theoretische argumentatie zich binnen het kader van het conventionele taalgebruik ontplooit. Wat hij wel doet, is het juiste gezichtspunt zoeken waarin het mysterie van de dingen besloten ligt. Wat hij vooropstelt, is plaats innemen, de verrassing van het zien afwachten, tot het mysterie van de waarneming doordringen en verder trachten te kijken dan het zien reikt. Hij doet dat buiten het conventionele taalgebruik omdat dat elke perceptie loochent. Hij blijft staan op de drempel van constructies, een drempel ‘die op zijn beurt waarnemend orgaan wordt’ (André du Bouchet).
‘Ik voel dat er vaak startpunten van gedachten, uitgangspunten in mijn teksten aanwezig zijn die ik echter niet argumenteer. Ik blijf op de drempel staan omdat ik me aan het moment van oorsprong houd, het moment van verrassing dat een gedachtenconstructie voorafgaat.
| |
| |
Ik verdiep me niet in constructies over poëzie, omdat ik me er niet toe in staat voel. Ik bewonder hen die het doen, maar mijzelf is het vreemd (...). Ik ben geen filosoof, geen denker. Zelfs als er gedeelten van gedachtenconstructies voorkomen, vervoegen zij ook, een tijdsinterval lang, de tijd van de stilte, die ook de tijd van de dingen is. En het is zeer moeilijk de tijd van het woord van de tijd van de stilte te scheiden.’ (André du Bouchet)
| |
Betekenisdoorbraak
De dichter staat in de wereld die zich rond hem afrolt in stilte. Hij staat dichter bij de stilte dan bij het woord. De verdeling van de tekst over de pagina dwingt de lezer die stilte in acht te nemen. Du Bouchet last intervallen van stilte in, witte intervallen. Aan de oppervlakte van de witte vlakken die zo eigen zijn aan zijn poëzie, die de aftekening zijn van de tijd van de dingen, van hun stilte, lichten de woorden op. De woorden branden door de oppervlakte van het wit, zoals in de tekeningen van Henri Lefebre of Cy Twombly.
Het gearticuleerde - de woorden - en het ongearticuleerde - het wit - gaan in elkaar op. Het wit behoudt het gedeelte dat aan het woord onttrokken werd. Het wit laat anderzijds het woord toe zich te ontplooien en verbindt het met het onuitgesprokene dat in het woord naar boven komt: ‘la confrontation donne à entrevoir ce qui est perdu dans ce qui sera retenu’ (‘tijdens de confrontatie kunnen we een glimp opvangen van wat verloren is in wat weerhouden zal worden’) (‘Notes sur la traduction’). André du Bouchet verwoordt dat ook als volgt: ‘In het wit kan de betekenis zich ontplooien. Wanneer ik luidop lees, is men zich dan bewust van het wit? Ik weet het niet, degene die luistert is zich waarschijnlijk wel bewust van momenten van stilte, waar men de woorden de tijd laat om te schitteren, om een eventuele betekenis te bewonen.’
‘Een schilder als Cézanne heeft ontdekt dat hij, bij het schilderen van een aquarel of een tableau, de totaliteit van zijn doek niet bedekte. Die breekpunten hebben ook een verbindingsfunctie, het zijn rustpunten, zoals men in de muziek zegt, passages die een beweging benadrukken (...). Het wit kan niet opgevat worden als een vervolg op de paragrafen tekst, het is ook geen toeval, het kan niet overal geplaatst worden, het wit verbindt een zin met een andere.’ (André du Bouchet)
Maar de lezer kan het loopvlak van het wit niet duiden: het houdt hem op
André du Bouchet [foto: G. Beauzée]
een afstand van de dingen. De lezer die zich in die intervallen van rust wil verdiepen om tot de oorspronkelijkheid van de dingen door te dringen, wordt vanop afstand tot rust, tot verdieping gebracht. De witte vlakken van André du Bouchet verblinden de lezer en houden hem van de drager, van het steunvlak van de woorden verwijderd.
De lezer moet op eigen houtje het juiste gezichtspunt zien te vinden. In een eerste tijd tast hij (net als de dichter) in het duister. De eerste tijd is altijd die van de verblinding. Je ziet zonder te zien. Je leest zonder te begrijpen wat je leest:
ne l'ai vu que quelques années plus tard. vestiges
de l'oeil mettant quelques
années de plus à se retrouver aveugle. mais déjà,
ce point aveugle, c'est pour lui que je veux
heb het pas enkele jaren later gezien. overblijfselen
van het oog dat er een aantal
jaar meer overdoet om opnieuw blind te worden.
dat blinde punt, het is daarvoor dat ik wil
Het blinde punt is: de witte vlakken in die poëzie, de noodzakelijke rustpauze, de wachttijd, het moment van spanning waarop Du Bouchet een afwachtende houding aanneemt. Het blinde punt is een breekpunt, het kondigt de tweede tijd aan waarin de woorden tot hun recht kunnen komen. In die rustpauze worden de dingen gelokaliseerd en op dat moment, pas op dat moment, springt de betekenis naar voor. Door de plaatsbepaling, door de geboorte van het gezichtspunt in een aanvankelijk verblindende diepte, komt de zingeving aan de oppervlakte. Het moment van gespannen afwachting speelt de grootste rol in dat proces omdat het gezichtspunt gecreëerd wordt en er zonder gezichtspunt niets kan gebeuren. Op het moment van de betekenisdoorbraak vloeit alles in elkaar over. De woorden vervoegen de dingen. En het is door die verwarring dat de lezer verrast wordt, omdat hij in een authentieke verhouding tot de dingen geplaatst wordt.
‘Ik probeer het moment van verschijning, het moment waarop men verrast tegenover de dingen staat, te grijpen. Maar de betekenis komt pas in een tweede tijdsinterval tot zijn recht. Op dat moment van verrassing weet men niet waar men is, noch waar de dingen zijn of wie ze zijn. Er treedt een wachttijd op die even duurt. Dan worden de dingen gelokaliseerd. Men bepaalt zijn plaats tegenover de dingen en plots duikt de betekenis op. (...) De betekenis duikt op in een tweede tijdsinterval. Maar men moet de betekenis niet afwachten om in een bepaalde verhouding tot het woord te kunnen staan: er is een woord dat voorafgaat, dat sneller is dan de betekenis; trouwens, dat komt ook in het dagelijkse leven voor: je wandelt ergens, op een weg of op een straat; vaak wandel je zonder bepaalde richting en je wacht niet tot je de plaats waar je je voet zult zetten gezien hebt om door te wandelen; men heeft een dergelijke verhouding tot de dingen, tot de wereld; de verhouding tot een blad papier is omzeggens van dezelfde aard.’ (André du Bouchet)
| |
Het gewicht van de wereld in het woord
Du Bouchet last de rust, waar de betekenis openbloeit, niet alleen via witte vlakken, via stiltes in. De idee van de rust maakt ook en vooral een verbaal onderdeel van zijn poëzie uit. Du Bouchet is altijd een groot wandelaar geweest. Zeker in de beginperiode van zijn schrijfactiviteit, in de jaren vijftig-zestig, nam hij tijdens zijn voettochten notitieboekjes mee, waarin hij als het ware bruut materiaal, spontane indrukken opsloeg. De tijd van de notitie stond toen al gelijk met de tijd van de rust. Later, opnieuw in een
| |
| |
tweede fase, zette hij zich aan een tafel, zette hij zich voor het wit van het blad en trachtte hij naar de directheid, naar de verrassing die hij tijdens de wandeling in zijn tekstfragmenten had gegrepen, terug te keren.
Om daartoe te komen, respecteerde hij weldoordachte rustpauzen. De eerste pauze, het eerste wit, de meest natuurlijke pauze waar hij tijdens het wandelen niet aan voorbij kon en waar hij bewust aandacht aan wou besteden, was de ademhaling. Die rustpauze, cesuur of onderbreking waardoor we even aan onszelf onttrokken worden, is de conditie zelf van ons zijn-op-de-wereld. Aan het interval tijdens de ademhaling - wanneer de lucht ons binnendringt, besloten ligt in ons lichaam, niet verder kan en aan de wereld wordt teruggegeven - geeft Du Bouchet ruimte in zijn poëzie. Bij de ademhaling dringt het buiten binnen, vermengt het zich met ons lichaam, en vloeit daarna terug naar buiten. Hier zien we nogmaals dat buiten en binnen elkaar interpenetreren, dat ze omkeerbaar zijn. Waar is het buiten en waar het binnen? ‘Waar eindigt de lucht en waar begint de aarde?’ vraagt André du Bouchet.
De rust voert naar de diepte van de dingen, bevordert de opgang van de woorden die zich nog maar net, fris, van de dingen losgemaakt hebben. De rust is de koele bron zelf waaruit het woord kan opwellen. Het is de afstand die je ter verfrissing neemt: je dompelt onder in het wit om, iets later, als op een wateroppervlak, de woorden in al hun helderheid, in hun heldere koelte te zien schitteren. In die intervallen van rust, aangegeven door het wit, door het woord ‘ademhaling’, maar ook door woorden als ‘scherm’, ‘vlak’, ‘gezicht’ of ‘breuk’, die rechtstreeks aan de perspectief verbonden zijn, geeft André du Bouchet zijn poëzie aan de stilte terug.
Hoewel Du Bouchet de verplaatsing noodzakelijk vindt om het juiste gezichtspunt te bepalen, grondbeginsel van elke perspectiefleer, hoewel hij het noodzakelijk vindt naar buiten te gaan om dieper in zichzelf te kunnen kijken (‘... cela vient | du dedans, mais il faut | tout de même | sortir pour cela’) (‘het komt | van binnenin, maar daarvoor | moet men | wel | naar buiten gaan’) (Défets), stelt hij dat niets, maar dan ook niets hem zoveel bijgebracht heeft als de stilstand, de stilstand in een tweede tijd: ‘Je n'ai rien su avant de m'immobiliser.’ (‘Ik wist niets zolang ik niet stilstond’) (Laisses).
In zijn ‘uitleiding’ op de Carnets van André du Bouchet, geschreven tussen 1952 en 1956, vertelt Michel Collot het volgende verhaal. Toen de dichter op een van zijn wandelingen zijn notitieboekje was kwijtgeraakt, toen zijn poëzie met andere woorden letterlijk teruggegeven werd aan de stilte, gebeurde er iets merkwaardigs: ‘Op een zomeravond vond de dichter bij de aankomst van een van zijn wandeltochten zijn in leder gebonden notitieboekje, dat hij op zak had tijdens de wandeling, niet meer terug. De volgende dag legde hij het parcours vruchteloos opnieuw af; hij dacht dan ook dat hij het kwijt was. Pas een jaar later, toen hij in de winter naar een Normandisch bos terugkeerde, ontdekte hij per toeval, aan de voet van een boom, zijn volledig doorweekt notitieboekje. Terug in Parijs legde hij het te drogen op een van de rekken van zijn bibliotheek. Op een nacht werd hij door een ongewoon geluid gewekt: een ontzaglijk grote, wondermooie vlinder vloog in zijn kamer rond. Hij was van tussen de pagina's, die als cocon dienst hadden gedaan, uit het notitieboekje ontsnapt.’
De poëzie is vlinder geworden. Een dergelijke verrassende, verfrissende ervaring grijpt ook de lezer aan van die poëzie waarin het deel van de wereld, van de dingen, zwaarder weegt dan het deel van de taal.
... mais entier dans la parole,
j'ai aussi été proche du dehors, un instant.
(... maar opgenomen in het woord,
stond ik ook, heel even, vlakbij de wereld buiten.)
‘Ik denk dat de wereld, als een dergelijk woord bestaat, ver het overwicht heeft op het woord. De wereld is stom, sprakeloos; het woord kan worden beschouwd als een breekpunt in die wereld, in die ontzaglijk stille ruimte waarin we ondergedompeld zijn. Sprakeloos is misschien niet echt het woord, sprakeloos zou het woord zijn indien het tegelijkertijd lawaai, drukte, stilte zou oproepen. Het woord wijst de plaats aan waar ik sta in die wereld, het is de plaatsbepaling (...); maar het is zoiets punctueels, zoiets toevalligs ook. En zelfs als ik me mijn hele leven volledig in functie van dat toevallig punt geëngageerd heb, sta ik even snel weer aan de andere kant, aan de kant van het sprakeloze.’ (André du Bouchet)
| |
Het woord, een observatorium
Daar waar het oog stilstaat en zijn plaats kiest - na blind de ruimte te hebben doorkruist, na teruggezonden te zijn door de in de ruimte aanwezige obstakels - daar kan het woord aan de oppervlakte komen. Of omgekeerd, daar waar het woord aan de oppervlakte komt, is de plaats van de dichter. Het woord wijst hem zijn plaats aan. Je zou het woord in die poëzie kunnen vergelijken met een observatorium, een waarnemingspost: de dichter ziet de perspectief doorheen het woord, hij percipieert de wereld vanuit die plaatsbepaling, vanuit dat woord. Het woord wordt zelf gezichtspunt.
Het zien wordt op enigmatische wijze verstrengeld met het woord. Het zien is het steunpunt, het reservoir waaruit de dichter moet putten. Het gaat de verschijning van het woord vooraf: het is aanwezig in het wit, in wat aan het woord onttrokken is; en tegelijkertijd is het een lacunair architecturaal stelsel van woorden dat zich laat zien, dat ondanks zijn schaarse verschijningsvorm de dingen op genereuze wijze laat zien. Het zien is een omkeerbaar begrip: het toont zich, maar moet ook gezocht worden. In zijn omkeerbaarheid lijkt de beweging van het zien perfect op die van het woord dat nu eens opduikt, dan weer terug in de diepte verdwijnt: ‘Er is een raakpunt tussen onder en boven, een steeds omkeerbaar raakpunt; er is een punt waarop het woord op het moment van verschijnen zijn verdwijning al in zich draagt, zoals een ijsblokje dat smelt en op zijn eigen dooi drijft; zo kan men ook stellen dat het woord niet eeuwig is, in tegenstelling tot wat filosofen en dichters van alle tijden gezegd hebben, maar dat het inherent is aan een beweging van verschijning en verdwijning, die ook de beweging van de dingen is.’ (André du Bouchet)
Het woord leidt naar het zien. Ik heb al gezegd dat het woord het gezichtspunt bepaalt van waaruit Du Bouchet percipieert, dat het een element van perceptie is. Het geeft uit op een omkeerbare wereld waar de observerende dichter deel van uitmaakt, maar die hij zonder het woord nooit nader zal kunnen bepalen. Du Bouchet wil die wereld zien, en alleen door hem te verwoorden, kan hij hem benaderen, er zicht op krijgen. Hij wordt gedreven door een dorst om de dingen rondom zich in hun oorspronkelijke staat van ‘zijn’ te grijpen. Maar om dat te kunnen, om te kunnen zien, moet het woord (nogmaals: als element van perceptie) de materie, de wand, het scherm, de huid van de wereld doorkruisen. Het woord benoemt die materie.
| |
Monumentale wanden en een instrumentarium
Die ‘wand’, die muur is overal aanwezig. Hij is onbepaalde diepte, duisternis, beperking van het gezichtsvermogen, dichtheid van de materie. De dichtheid van een oneindig plooibaar weefsel, van een niet-aanwijsbare plaats die de dichter en de lezer tot een gezichtspunt dwingt. De wand is een onpeilbaar diep schot tussen de kijker en de wereld dat, als het niet doorprikt wordt, onmiddellijk de grenzen van het zien aangeeft:
paroi qui serait ‘mourir’ si nous demeurions face
à elle sans la traverser.
(wand die ‘sterven’ zou betekenen als we ervoor
zouden blijven staan zonder er doorheen te gaan.)
Het gezichtspunt toont onmiddellijk zijn gezichteinder, een drempel (de spiegel), een muur of een vlak, vergelijkbaar met een onherkenbaar aangezicht dat je voor je hebt staan en dat het waargenomene
| |
| |
terugkaatst. Dat aangezicht is in zekere zin ook het aangezicht van de kijker. Zijn eigen aangezicht kan hij niet zien, maar hij kan het wel in de ruimte geprojecteerd zien. De circulaire blik die in de verte geprojecteerd wordt, komt op het aangezicht van de kijker terug. Wat hij ziet, wat hij zoekt, is zichzelf, zijn plaats in de wereld. Du Bouchet drukt dat in het volgende vers uit:
(...) ... Nous sommes la cible - la cible que nous
voyons au loin - si loin, pour nous découvrir
(Uit: Qui n'est pas tourné vers nous)
((...) ... Wij zijn het doelwit - het doelwit dat wij
in de verte zien - zo ver, om onszelf voorliggend
Hetzelfde bevestigt hij ook in een andere uitlating, tijdens ons gesprek: ‘Het onbekende dat men zoekt, en dat slechts heel vluchtig localiseerbaar is, dat ben je zelf en het is ook, tegelijkertijd, datgene dat je overstijgt. Men zoekt - en dat is ook de betekenis van de verplaatsing -, men wandelt, men verplaatst zich om naar iets dat buiten je ligt toe te gaan, zonder dat ooit te bereiken. Maar dat onbereikbare komt ook op je af, dat onbereikbare ben je zelf. Je herinnert me aan de zin die ik gisterenavond gelezen heb: ‘On suit son regard et on trouve sa face, sans la voir.’ (‘Men volgt zijn blik en vindt zijn aangezicht, zonder het te zien.’)
Alle belangrijke dingen spelen zich af op de rand van dat vlak, van die muur. Du Bouchet noemt dat vlak ook heel vaak ‘berg’. Het is alsof die elementen, die alomvattende en tegelijkertijd onbepaalde monumentale wanden, op het moment van perceptie iets aan de ruimte van de kijker onttrekken en hem iets teruggeven uit de ruimte net achter de wand. Die architecturale elementen zijn zwevende perspectieven, trillende lijnen in het blikveld van de kijker, die hem iets teruggeven omdat hij in zijn kijken volhardt. Zwevend omdat het renaissancistisch perspectief opgeheven wordt, omdat alle coördinaten (hoogte, breedte en diepte) zich vermengen, omdat het binnen op elk moment ook het buiten is. Zwevend ook omdat zij niet localiseerbaar - ze hangen ergens in de diepte - maar wel zichtbaar en voelbaar zijn.
Van zodra de horizonlijn niet meer vastligt en begint te trillen, trilt het blikveld zelf in zijn voegen en ontwikkelt er zich, vanuit het standpunt van de dichter, een blik die de conventionele gezichtskring overstijgt. Du Bouchet groeit naar die blik toe, doorkruist telkens opnieuw de ruimte, doordringt de verschillende obstakels. Het is via het woord dat hij die blik vindt. Het woord geeft hem hoop: daardoor zal hij verkrijgen wat niet gegeven is. Het woord is een scherp werktuig dat de wand, het scherm van het buiten doorboort. Het woord is het instrument waarmee de dorstige blik die door alles heen wil gaan, zich wapent. Het opent de dingen, laat gearticuleerde configuraties oplichten. Vaak voorkomende woorden als ‘de zeis’, ‘het lemmet’, ‘het scherpe vlak’ duiden op de wil van de dichter om de wereld op een radicale wijze te doorboren, doorprikken, doorgronden. Die woorden keren regelmatig terug en ergens in hun buurt hoor je het scheuren van de wand. De breuk en de verbreking wijzen op die scheuring. Als de zeis of het lemmet verschijnen, wordt de stilte van de onbekende wereld doorbroken. En waar doorbroken wordt, hoort men een schok, de stoot of de wrijving die het geluid of de spanning benoemt die met een breuk gepaard gaat. Die schok die ontstaat op het moment dat het woord de wand van de wereld doorboort, komt voort uit het contrast tussen ‘het woord en de wereld buiten het woord’.
| |
Snijdende schittering
Tijdens de breuk lichten de dingen in hun oorspronkelijkheid op. Op dat moment wordt de kijker verblind. Die verblindende schittering, die een werkelijk overrompelende ervaring is, verheldert de blik van de kijker in plaats van hem te vertroebelen. De dingen springen als een eenheid naar voor, onaangetast door de conventionele opdeling die door taal of perceptie opgedrongen wordt. Het is het moment van verwarring, het verrassingsmoment dat herinnert aan de eerste, frisse kijkervaring. Daarop volgt echter een nieuw stuurloos wachten in de duisternis: de blik botst weer op tegen de traditionele grenzen die hem door zijn waarnemingsmethode aangegeven worden. De kijker wordt weer de gevangene van zichzelf, van zijn eigen blikveld. De kijker-dichter moet een nieuwe diepte doorkruisen die naar een nieuwe muur leidt, enz. ‘Er is een voortdurend op- en neergaan van helderheid en duisternis, van duisternis en helderheid, van helderheid en verwarring.’
Wanneer het echte aangezicht van de dingen getoond wordt, tijdens de breuk, op het moment van schittering, voelt Du Bouchet zich verrukt. Voelt hij zich, op het moment van doorbraak, als hij dichter bij de wereld staat dan bij het woord, gelukkig? ‘Het is een moment van verrukking: als men verstelt staat, kan men gelukkig zijn of kan men het niet zijn. Het is een moment waarop de dingen zich vermengen. Het is een extreem gespannen moment. Het is in elk geval geen ontspannen gelukstoestand. De schittering snijdt, verbreekt, glanst.’
Op de vraag of de schittering zijn dorst lest, antwoordt hij dat de schittering niet lest, maar nietig verklaart: ‘Ze voert ons terug naar de wereld door ons bewustzijn uit te schakelen, door ons aan onszelf te onttrekken.’ De schittering is het hoogtepunt van een eigenzinnig, steeds verder doorgedreven kijkproces: de blik moet door alles heen om de overweldigende ervaring van de eerste waarneming opnieuw bewust te kunnen beleven. Het is dat moment dat Du Bouchet in zijn poëzie tracht te grijpen; het is naar de overrompelende, bevreemdende gewaarwording van dat moment dat hij door middel van de taal terug tracht te grijpen.
| |
Bibliografie
(1) Ik interviewde André du Bouchet in augustus dit jaar te Tarascon tijdens het jaarlijkse Poëziefestival. Op het programma stonden een reeks lezingen over zijn werk door Christian Berton, Cathérine Cyssau, Franc Ducros, Henri Maldiney, Yves Peyré en Alain Veinstein en een lezing uit eigen werk door André du Bouchet. Met dank aan het Poëziecentrum. |
|
(2) André du Bouchet, Carnets, 1952-1956, Plon; Air suivi de Défets, Fata Morgana, 1953; Dans la chaleur vacante, Mercure de France, 1961; Qui n'est pas tourné vers nous, Mercure de France, 1972; L'incohérence, Fata Morgana, 1979; Laisses, Hachette, 1979; Rapides, Fata Morgana, 1980; Ici en deux, Mercure de France, 1986.... Désaccordée comme par de la neige et Tübingen, le 22 mai 1986, Mercure de France, 1989. Le Surcroît, Fourbis, 1990. Verses, Editions Unes, 1990; Axiales, Mercure de France, 1992. Matière de l'interlocuteur, Fata Morgana, 1992. |
|
(3) Maurice Blanchot, Thomas l'Obscur, Gallimard, 1950. |
|
(4) Merleau-Ponty, L'oeil et l'esprit, Gallimard, 1964. |
|
(5) Gilles Deleuze, Le Pli, Leibniz et le Baroque, Editions de Minuit, 1988. |
|
(6) Michel Serres, Le Système de Leibniz et ses modèles mathématiques, Presses Universitaires, 1982. |
|
|