Poëziekrant. Jaargang 20(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Gastdichter Leonard Nolens Conversatie Mijn vriend en ik zitten bier en jenever te drinken Op de hellende terrassen van zijn zwembad. De nacht is helder. Wij zien de wolken drijven Aan onze voeten en horen de bosuilen paren. De halve nacht hebben wij dertig jaar gezeurd Over vaders en moeders, doden die hier onze levens verwennen Met bossen en juwelen. Wij hebben zitten zwijgen Over de weerschijn van onze gestalte in het water, Over het goud van de maan dat slaapt in de buik Van onze vriendinnen, vrouwen van vijftig, moeders. Zij slapen gearmd in hetzelfde bed, hun licht is nog aan. Wij zitten beneden en kussen elkaar op de mond. Onze rokende handen strelen verstrooid een gedachte En onze ogen staren dronken in de hoge kreet Van een verdwaalde vogel. Dat naamloze vliegen Zijn we verleerd, onze benen bevriezen in de diepte Van pijnlijk concrete verhalen, het licht doet al zeer. Twee vrouwen ginder rinkelen met fluiten voor de champagne. Het jaarlijks ontbijt met z'n vieren wordt altijd gezongen. Mijn enige vriend heeft zijn vleugel opengeslagen en speelt Wat Schumannachtigs, Dichterliebe, denk ik. Wij zitten Zonder tekst en lallen iets ondankbaars over de wereld. Dit is een voorpublikatie uit de bundel En verdwijn met mate, die in september verschijnt bij Querido. [pagina 12] [p. 12] Kinderen 1 Ze zullen andere manieren moeten vinden. Ze zullen zich met ongezouten fontanellen rats In tweeën moeten breken am hun geboorte op te rapen, Om met hun zware benen tegen de sterren op te lopen En thuis te komen in een bovenkamer zonder brood en wijn. Ze zullen andere plaatsen moeten zoeken Om bijeen te komen buiten de zichtbare wereld, Om samen van hun dikke hoop een mager mens te kneden En te knijpen op zijn strot tot hij weer zingt. Ze zullen grotere monden moeten maken Om de hoge hemel helemaal vol te lullen Met een plastieken syntaxis, om de donkerte in te gaan Van de diepste rivier, de enige zonder naam, En eindelijk weer een kruis te maken over de aarde. 2 Ze trekken geen lip. Hun gezichten zijn zuiver en leeg. Ze hebben geen mes in hun hoofd Voor vader, geen lied om de enige vrouw Te verleiden, het machtige meisje Uit wie ze vanmorgen nog kwamen geslapen. Ze blijven bij ons om te eten En knallen de deur met een lach in het gat En ze hebben geen heimwee naar ons. Ze hebben geen heimwee naar ons, we waren Geen grondeigenaars, geen zolder, geen naam Om in te spelen, we zijn nergens, nergens Een langzaam huis geweest, een dansende kamer Waar doden en levenden samen aan tafel gaan. En ze noemen ons vrienden, we dragen In onze gebaren dezelfde woestijn, hetzelfde Smetvrij en reukeloos brandende bloed Naar de oven, alleen onze rook gaat naar boven. En wij hebben heimwee naar hen. [pagina 13] [p. 13] 3 Wij, ja, wij zitten nog opgescheept Met onze afgeleefde doden. Doodmoe zijn die doden, stervensbleek Van onze knuffelende gedachtenissen, Van onze biddende handtastelijkheden En van hun dagelijkse begrafenissen. Maar onze kinderen bezitten nog geen doden. Ze gaan de kerk uit met secure vragen En roken de loutere shit van het Oosten, Drinken het dikke bier van het Westen En lopen door de nacht met hete naalden In hun lijf, hun ziel een zwarte klimop Van vlees. En onze ogen betasten de wazen Achter hun ogen, de danteske tristezza Van hun mooie gezichten; wij beluisteren Het lawaai dat hun gedachten maken Als ze zwijgen, zwijgend zitten opgescheept Met ons en onze afgeleefde doden. Wiel Wij hebben de hele dag buiten gelopen, Het licht en de wind en het water en ik. En lang, lang liep er dat nooit geslaagde alleenzijn Onder een slordig draaiend wiel van meeuwen. Vannacht aan je denken is een jongeman Die op een vrijdagavond naar het centrum wandelt. Ik ben de aandacht van zijn langzaam vetsnellende pas. Ook ik bezit nu minder dan mijn schaduw. Vanmiddag nog verlangde mijn leven zich weg Uit het dampende licht van de branding. Het gooide ons huis in het zout. Vannacht wil het hier met zijn volle gewicht Op je wegen, met alle geweld zoals ginder Die wassende maan. Vorige Volgende