| |
| |
| |
A. Roland Holst
De ploeger
Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
dat ik den ploeg van uw woord mag besturen,
en dat gij mij hebt toegewezen
dit afgelegen land en deze
hoge landouwen, waar - als in het uur
der schafte bij de paarden van mijn wil
ik leun vermoeid en stil -
de zee mij zichtbaar is zover ik tuur.
Ik vraag maar een ding: kracht
te dulden dit besef, dat ik geboren ben
in 't najaar van een wereld
Gij weet hoe, als de ritselende klacht
van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,
tot ik welhaast voor u verloren ben.
Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in den oogst geloven
Opdat, nog in de laatste voor,
ik weten mag dat mij uw doel verkoor
te zijn een ernstig ploeger op de landen
van een te worden schoonheid; eenzaam tegen
der eigen liefde dalend avondrood -
die ziet beneden aan den sprong der wegen
de hoeve van zijn deemoed, en het branden
der zachte lamp van een gelaten dood.
Uit ‘Voorbij de wegen’, 1920.
| |
Le laboureur
Je ne demande pas de part à la récolte.
Je n'ai pas de grenier: dénué, je vous sers.
Ma richesse est ailleurs, pourvu que je laboure
du soc de votre verbe un champ de votre choix -
ces plaines éloignées, ces hautes terres, d'où
- à l'heure où je repose auprès de l'attelage -
l'océan m'apparaît à perte de regard.
Je ne demande qu'une chose: assez de force
afin de supporter le savoir d'être né
à l'automne d'un monde où il faut que je meure.
Car vous savez combien, lorsque la vague plainte
de la beauté passée s'élève autour de moi,
la tristesse me comble et ralentit mes gestes
et me laisse épuisé, presque perdu pour vous.
S'il ne m'est pas donné de voir les épis mûrs
ni à mes mains de les lier par pleines gerbes,
du moins faites-moi croire aux moissons que je laisse.
Afin que jusqu'au bout de mon dernier sillon
je me sache l'élu de votre volonté:
laboureur sur vos champs d'une beauté future,
seul contre le soleil couchant de son amour,
avec en contrebas au carrefour des routes
la chaumière où s'abrite son humble existence
et la lampe où l'attend une mort résignée.
Extrait de ‘Voorbij de wegen’, 1920.
Traduit du néerlandais par Dolf Verspoor.
| |
| |
| |
A. Roland Holst
Einde
Eenzaam en wild, koud en hartstochtelijk -
is dit de zee nog? In welk laatste teken
van de voortijden, het onstuimig rijk
van blinkend, ledig en oneindig licht
kwamen de waatren? Eenzaam zijn de kusten:
de dromen van de volkren zijn verstreken;
gelijk een bekken, klinkend ten gericht,
luiden de wateren, gekomen zijnde
tegen de wereld; uit het steile westen,
vanaf de weringen der doden, wordt
het voorspel van de harpen van het einde
hartstochtelijk en eenzaam, wild en koud,
ingezet. De grote stervenden komen
als zich dit ruisen op hun inkeer stort,
roepende naar de steden, en zij worden
tegen het wilde westen waargenomen
op den omgang van muren: groot en oud
en wijzende naar de geheimenis
des ondergangs. De voerders onzer woorden
hadden een naam, doch dezen hebben géén naam,
zijnde bazuinen, over al wat is
doende de schaduwen van wat geweest is,
gelijk de nacht der nachten, vóór de komst
van de gelaten uit het woord des geestes,
die zullen starend juublen boven ons:
koud en hartstochtelijk en wild en eenzaam.
Uit ‘De wilde kim’, 1925.
| |
Fin
Seule et sauvage, froide et furieuse -
est-ce la mer encore? En quel ultime signe
de la veille des temps, empire impétueux
qu'irradia l'éclat d'un vide sans limites,
vinrent les eaux? Les côtes sont désertes.
Les songes des peuplades ont passé.
Ainsi qu'une cymbale appelle au jugement
retentissent les eaux contre les bords du monde.
Et haut sur les falaises du couchant préludent
vers les remparts des morts les harpes d'une fin
sauvage et seule et furieuse et froide -
et c'est un vol soudain qui ruisselle et saisit
les grands mourants dans leur retraite et ils avancent
clamant sur les cités: les murailles les montrent
anciens et grands, la main tendue vers le déclin.
Ceux qui avaient été porteurs de nos paroles
eurent des noms; ceux-ci, sans nom, sont les clairons
jetant sur ce qui est l'ombre de ce qui fut
en une nuit des nuits avant que n'apparaissent,
issus du seul esprit, des visages songeurs
qui nous surplomberont à jamais d'une joie
froide et sauvage et furieuse et seule.
Extrait de ‘De wilde kim’, 1925.
Traduit du néerlandais par Dolf Verspoor.
| |
| |
| |
A. Roland Holst
Wat wil de onzalige maan?
kruisend, de kust belagend -
gemeld. Van de onzen kozen
geen nu meer zee; elk wacht
bang hoe de dag zal dagen...
Wat wil de maan vannacht?
Uit ‘Een winter aan zee’, 1937.
Droomt zij van mij? Welhaast
niet meer onzichtbaar beven
dat hoofd, dat mij vanuit de
spiegel aanziet. Verbleven
wij daar nog samen? Zacht
waait er nog aan die ruiten
Uit ‘Een winter aan zee’, 1937.
Que veut la lune maudite?
Déjà s'annoncent au large
de funestes vaisseaux de rêve
Nul des nôtres n'appareille,
et de la nuit qui s'achève
chacun se penche sur l'aube.
Que veut la lune cette nuit?
Extrait de ‘Een winter aan zee’, 1937.
Traduit du néerlandais par Ans-Henri Deluy.
sa bouche et ses yeux tremblent
près du visage à peine sensible
qui me fixe hors du miroir.
Y fûmes-nous jamais ensemble?
Doucement soufflent aux carreaux
Les ouragans de neiges anciennes.
Extrait de ‘Een winter aan zee’, 1937.
Traduit du néerlandais par Ans-Henri Deluy.
| |
| |
| |
A. Roland Holst
De kleine waterplek
Soms ga ik al vermoeden, dat de zee
- omdat zij sterk verschijnt - wel mijn heel leven
de onstuimige waarheid blijven zal, waarmee
ik hier de wereld kan weerstreven
bij tij en ontij, maar dat ik ten laatste
het wezen van den groten dood ontdek
die zo stil den wilden avondval weerkaatste.
| |
La flaque d'eau
Il me semble parfois que la mer
- tant elle paraît forte - restera ma vie durant
la violente vérité par laquelle contre vents
et marées je peux sur place résister au monde,
mais je découvre pourtant l'essence de la Mort
qui projetait en grand silence
Extrait de ‘Onderweg’, 1940.
Traduit du néerlandais par Ans-Henri Deluy.
|
|