Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xix. Capittel.

De twee Engelen comen in mans gedaente tot Sodom, ende worden van Lot geherbergt ende getracteert, vers 1. De Sodomiten omringen het huys by nachte, ende willen dese gasten grouwelicken overlast aendoen, 4. Lot poogt hen sulcx af te raden, maer te vergeefs, ende met sijn eygen perijckel, 6. Dies de Engelen Lot intrecken, ende de Sodomiten met blintheyt slaen, sulcx dat sy het huys moesten verlaten, 10. Lot wort met sijn wijf ende twee dochteren (also de swagers daer mede spotteden) 's morgens vroech uyt Sodom geleydt, met last om sich te behouden op het geberchte, 17. Maer Lot bidt ende verkrijgt, dat hy sich mach bergen tot Zoar, 18. De vier steden ende gantsche Lantstreke, met inwoonders ende gewas, worden met vyer ende swevel vanden Hemel verteert, 14. De Heere straft Lots huysvrouwe, 26. Abraham lett op den onderganck deser steden, 27. Lot treckt uyt Zoar nae 't geberchte, alwaer hy door den dronck onwetende van sijne beyde dochteren wort misbruyckt, 31. Daer van komen Moab ende Ammon, 37.

1

ENde Ga naar margenoot1 die twee Engelen quamen te Sodom in den avont; ende Ga naar margenoot2 Lot satt inde poorte tot Sodom: ende als Lot hen sach, stont hy op hen te gemoete, ende booch sich met het aengesichte ter aerde.

2

Ende hy seyde; Siet nu, mijne heeren, keeret doch in ten huyse Ga naar margenoot3 van uwen knecht, ende vernachtet, ende Ga naar margenoota wasschet uwe voeten; ende ghy sult vroech opstaen, ende gaen uwes weechs: ende sy seyden; Neen, maer wy sullen Ga naar margenoot4 op de strate vernachten.

3

Ende Ga naar margenootb hy hieldt by hen seer aen, so dat sy tot hem inkeerden, ende quamen in sijn huys: ende hy maeckte hen eene maeltijt, ende bieck Ga naar margenoot5 ongesuerde koecxkens, ende Ga naar margenoot6 sy aten.

4

Eer sy haer Ga naar margenoot7 t'slapen leyden, so hebben de mannen dier stadt, de mannen van Sodom, Ga naar margenoot8 vanden joncxten tot den outsten toe, dat huys omcingelt: het gantsche volck, Ga naar margenoot9 van het uyterste eynde af.

5

Ende sy Ga naar margenoot10 riepen Lot toe, ende seyden tot hem; Waer zijn die mannen, die dese nacht tot u gekomen zijn? brengtse uyt tot ons, Ga naar margenoot11 op dat wijse bekennen.

6

Doe ginck Lot uyt tot hen aen de deure, ende hy sloot de deure achter hem toe.

7

Ende hy seyde, Mijne Ga naar margenoot12 broeders, en doet doch geen quaet.

8

Siet doch, ick hebbe twee dochteren, Ga naar margenoot13 die geenen man bekent en hebben, ick salse nu tot u uytbrengen, ende Ga naar margenoot14 doet haer, alsoo 't Ga naar margenoot15 goet is in uwe oogen; alleenlick en doet dese mannen niets, want Ga naar margenoot16 daerom zijn sy onder de schaduwe mijnes dacks ingegaen.

9

Doe seyden sy, Ga naar margenoot17 Komt vorder aen: voorts seyden sy; Desen eenen is gekomen om als een vreemdelinck [hier] te woonen, ende Ga naar margenoot18 soude hy alsins Ga naar margenootc Richter zijn? nu sullen wy u meer quaets doen, dan hen: ende sy drongen seer op den man, Ga naar margenootd op Lot, ende sy traden toe om de deure op te breken.

10

Doch Ga naar margenoot19 die mannen staken hare hant uyt, ende deden Lot tot hen inkomen in 't huys, ende sloten de deure toe.

11

Ende sy sloegen de mannen, die aen de deure des huyses waren, Ga naar margenoot20 met verblintheyden, van den kleynsten tot aen den grootsten; so Ga naar margenoot21 dat sy moede werden, om de deure te vinden.

12

Doe seyden die mannen tot Lot; Wien hebt ghy hier noch meer? eenen schoonsone, ofte uwe sonen, ofte uwe dochteren, ende alle, Ga naar margenoot22 wien ghy hebt in deser stadt, brengt uyt dese plaetse.

13

Want wy gaen dese plaetse verderven: om dat Ga naar margenoot23 haer geroep Ga naar margenoot24 groot geworden is Ga naar margenoot25 voor het aengesichte des HEEREN, ende de HEERE ons uytgesonden heeft, om haer te verderven.

14

Doe ginck Lot uyt, ende sprack tot sijne schoonsonen, die sijne dochteren Ga naar margenoot26 nemen souden, ende seyde; Maeckt u op, gaet uyt dese plaetse, want de HEERE gaet

[Folio 9v]
[fol. 9v]

dese stadt verderven: maer hy was in de oogen sijner schoon-sonen, Ga naar margenoot27 als jockende.

15

Ende als de dageraet opginck, drongen de Engelen Lot aen, seggende: Maeckt u op, neemt uwe huysvrouwe, ende uwe twee dochteren, Ga naar margenoot28 die voorhanden zijn, op dat ghy Ga naar margenoot29 inde ongerechticheyt deser Stadt niet om en komt.

16

Maer hy Ga naar margenoot30 vertoefde; so grepen dan die mannen sijne hant, ende de hant sijner vrouwe, ende de hant sijner twee dochteren, om de Ga naar margenoot31 verschooninge des HEEREN over hem: ende sy brachten hem uyt, ende stelden hem buyten de stadt.

17

Ende het geschiedde, als sy hen uyt gebracht hadden nae buyten, so seyde Ga naar margenoot32 Hy: Ga naar margenoot33 Behoudt u om uwes Ga naar margenoot34 levens wille, en siet niet achter u om, ende en staet niet op dese gantsche vlackte: behoudt u nae 't geberchte henen, op dat ghy niet om en komt.

18

Ende Lot seyde Ga naar margenoot35 tot haer: Neen doch, Heere,

19

Siet doch, uwe knecht heeft Ga naar margenoot36 genade gevonden in uwe oogen, ende ghy hebt uwe weldadicheyt groot gemaeckt, die ghy aen my gedaen hebt, om mijne ziele te behouden by het leven: maer ick en sal niet konnen behouden worden nae 't geberchte henen, Ga naar margenoot37 op dat my niet misschien dat Ga naar margenoot38 quaet aen en kleve, ende ick sterve.

20

Siet doch, dese stadt is nae by, om derwaerts te vluchten, ende Ga naar margenoot39 sy is kleyne: laet my doch derwaerts behouden worden, Ga naar margenoot40 (is sy niet kleyne?) op dat mijne ziele leve.

21

Ende hy seyde tot hem; Siet, Ga naar margenoot41 ick hebbe u aengesichte opgenomen, oock in dese sake: dat ick dese stadt niet om en keere, daer van ghy gesproken hebt.

22

Haest, behoudt u derwaerts; Ga naar margenoot42 want ick sal niets konnen doen, tot dat ghy daer henen ingekomen zijt: daerom noemdemen den naem deser stadt, Ga naar margenoot43 Zoar.

23

De Sonne ginck op boven de aerde; als Lot te Zoar in quam.

24

Doe Ga naar margenoote dede Ga naar margenoot44 de HEERE swevel, Ga naar margenoot45 ende vyer over Ga naar margenoot46 Sodom, ende over Gomorra regenen, Ga naar margenoot47 vanden HEERE, uyt den Hemel.

25

Ende hy keerde de selve steden om, ende die gantsche vlackte; ende alle inwoonders deser steden, oock het gewas des lants.

26

Ende Ga naar margenootf sijne huysvrouwe sach Ga naar margenoot48 omme van Ga naar margenoot49 achter hem; ende sy wert Ga naar margenoot50 een Sout-pilaer.

27

Ende Abraham maeckte hem des selven morgens vroech op, nae die plaetse, Ga naar margenoot51 daer hy voor 't aengesichte des HEEREN gestaen hadde.

28

Ende hy sach nae Sodom ende Gomorra toe, ende nae het gantsche lant van die vlackte: ende hy sach, ende siet, daer ginck een roock van den lande op, gelijck de roock eenes ovens.

29

Ende het geschiedde, doe Godt de steden deser vlackte verderf, dat Godt aen Abraham Ga naar margenoot52 gedachte, ende hy leydde Lot uyt het midden deser omkeeringe, in't omkeeren dier steden, Ga naar margenoot53 inde welcke Lot gewoont hadde.

30

Ende Lot tooch op uyt Zoar, ende woonde op den berch, ende sijne twee dochters met hem; Ga naar margenoot54 want hy vreesde binnen Zoar te woonen: ende hy woonde in een speloncke, hy, ende syne twee dochters.

31

Doe seyde de eerstgeborene tot de Ga naar margenoot55 joncxte; Onse vader is out, ende daer en is geen man Ga naar margenoot56 in desen lande Ga naar margenoot57 om tot ons in te gaen, Ga naar margenoot58 nae de wijse der gantscher aerde.

32

Kom, laet ons onsen vader Ga naar margenoot59 wijn te drincken geven, ende Ga naar margenoot60 by hem liggen, op dat wy van onsen vader Ga naar margenoot61 zaet in 't leven behouden.

33

Ende sy gaven dien nacht haren vader wijn te drincken: ende de eerstgeborene quam, ende lach by haren vader, ende hy en wert het niet gewaer in haer nederliggen, noch in haer opstaen.

34

Ende het geschiedde des anderen daechs, dat de eerstgeborene seyde tot de joncxte; Siet, ick hebbe gister nacht by mijnen vader gelegen: laet ons oock desen nacht hem wijn te drincken geven; gaet dan in, ligt by hem, op dat wy van onsen vader zaet in 't leven behouden.

35

Ende sy gaven haren vader oock dien nacht wijn te drincken: ende de joncxte stont op, ende lach by hem; ende hy en wert het niet gewaer in haer nederliggen, noch in haer opstaen.

36

Ende de twee dochteren Lots werden bevrucht van haren vader.

37

Ende de eerstgeborene baerde eenen sone, ende noemde sijnen name, Moab: dese is de vader Ga naar margenoot62 der Moabiten, tot op desen dach.

38

Ende de joncxte die baerde oock eenen sone, ende noemde sijnen name Ben-Ammi: Dese is de vader Ga naar margenoot63 der kinderen Ammons, tot op desen dach.

margenoot1
Van de welcke bov. 18.22. gesproken wort, daer sy mannen genoemt worden, als ond. vers 5. etc. het Hebreeusch woort beteeckent gesanten, ofte boden: gelijck oock het woort, Engelen, dat uyt de Griecxsche tale genomen is.
margenoot2
Vergel. bov. 18.1, 2.
margenoot3
D. In mijn huys.
margenoota
bov. 18.4.
margenoot4
Welverstaende; ten ware Lot met hart aenhouden haer beweechde om by hem te vernachten: gelijck geschiet is. Vergelijckt Luc. capit. 24.28, 29.
margenootb
Hebr. 13.2.
margenoot5
Die eerder veerdich konden worden, op dat sy hen te spoediger tot ruste mochten begeven. Vergel. bov. 18.6.
margenoot6
Siet bov. 18. op't vers 2.
margenoot7
Hebr. eer sy neder lagen, ofte, neder-gelegen waren, te weten, om te slapen. alsoo ond. 28.13. Levit. 14.47. ende 26.6. etc.
margenoot8
Eene overgegevene grouwsame moetwillicheyt, waer in sy alle hebben t'samen gespannen, jonck ende out, van alle hoecken der stadt, ende dat by nachte.
margenoot9
T.w. der Stadt. Verstaet van het een, ende het ander eynde der Stadt.
margenoot10
Sy en schaemden sich niet hare eygene sonde ende schande openbaerlijck uyt te roepen, ende voor yeder man bekent te staen: Desen Sodomijtschen roem in 't quade verwijt Godt den Israeliten. Ies. 3.8. daer hy seyt: Sy roemen hen harer sonden, gelijck als die te Sodom, ende en verbergense niet.
margenoot11
Wat grouwel sy door dese maniere van spreken verstaen, canmen uyt de antwoorde Lots klaerlijck af nemen. Siet Levit. 18.22. ende 20.13. Rom. 1.26, 27. ende 1.Corinth. 6.9. Iudae vers 7.
margenoot12
Aldus sprack Lot die boose menschen beleefdelick aen, noemende haer broeders, ten aensien van de algemeyne broederschap der nature. vergelijckt bov. 9.5. ende ond. capit. 29.4. ende Levit. 19.17.
margenoot13
Siet dese maniere van spreken ond. cap. 24.16. Num. 31.18. Iud. 11.39. Luc. 1.34.
margenoot14
Lot willende eene schrickelicke sonde beletten, laet door menschelicke verbaestheyt, ende radeloosheyt eene andere sonde toe, tegen sijne vaderlicke plicht, ende den regel, Rom. 3.8.
margenoot15
D. alsoo 't u wel gevalt, ende belieft. Siet dese maniere van spreken, ond. 20.15. ende 41.37. Num. 24, 1. etc.
margenoot16
T.w. om vry te zijn van alle schade ende gewelt, onder yemants schaduwe te komen, is sich onder sijn schut, ende scherm te begeven, verg. Iud. 9.15. Psal. 36.8. Ierem. 48.44.
margenoot17
Als ofse hem dreygden, sose hem in handen hadden konnen krygen.
margenoot18
Hebr. soude hy richten richtende? ofte hy soude richten richtende. Siet de aent. bov. 2.16. Verg. 2.Petr. 2.8.
margenootc
Exod. 2.14. Actor. 7.27.
margenootd
2.Petr. 2.7, 8.
margenoot19
Die twee Engelen, Lots gasten.
margenoot20
T.w. niet alleen des lichaems, maer oock des geestes. Dese miraculeuse straffe was alsoo in 't gesichte der oogen niet dat sy gantsch niet en konden sien, maer was meest in het oordeel des verstants, dat sy niet en konden onderscheyden 't gene sy eenichsins sagen. Siet dergelicke. 2.Reg. 6.18.
margenoot21
De deure met grooten arbeyt soeckende, ende niet konnende vinden, werden soo vermoeyt, dat sy moesten ophouden ende vertrecken.
margenoot22
And. wat ghy hebt. etc.
margenoot23
Verstaet, het geroep der inwoonderen van Sodom.
margenoot24
Siet bov. cap. 4. op 't vers 10. ende 18.20.
margenoot25
Alsoo gekomen in sijne kennisse, dat hy nae sijne gerechticheyt wrake daer over doen wilde. want het aengesichte des Heeren is over de gene die quaet doen, op dat hy hare gedachtenisse vander aerde uytroeye. Psal. 34.17.
margenoot26
D. Trouwen, alsoo bov. 6.2. ende. ond. 24.3. ende 28.6. ende 34.9. Deut. 7.3.
margenoot27
Een levendich beelt vande sorgloose, ende vleeschelicke menschen, ter tijt van nakende straffen. Siet Matth. 24.38. Luc. 17.28, 29. 1.Thess. 5.3.
margenoot28
Hebr. Die gevonden worden. Hier uyt nemen eenige af, dat Lot meer dochteren gehadt heeft, die by hare mannen in Sodom gebleven ende vergaen zijn.
margenoot29
Ofte, inde straffe der ongerechticheyt. siet bov. 4. op 't vers 13.
margenoot30
Sonder twijfel belett zijnde door menigerley vleeschelicke gedachten ende bekommernissen.
margenoot31
Die Lot bekent, ond. vers 19.
margenoot32
Te weten; de Heere, die by Abraham was staende gebleven. Bov. 18.22. ende van hem wech gegaen, vers 33. Hoe wel eenige meynen dat het een van de Engelen geweest zy, die Lot verschenen waren.
margenoot33
Ofte, ontkomt, alsoo in 't volgende.
margenoot34
Hebr. Ziele, alsoo ond. 37.21. Deut. 22.26. Ios. 2.13. 1.Reg. 19.3. 2.Reg. 7.7. Mat. 2.20. De sin is; dat hy moeste sijn goet vergeten, maer op sijn leven dencken.
margenoot35
T.w. tot de Engelen: richtende nochtans sijne woorden in 't volgende tot den Heere, die nu by de twee Engelen schijnt tegenwoordich geweest te zijn, als in 't voorgaende Cap. by Abraham geschiet was.
margenoot36
Siet bov. 6. op vers 8.
margenoot37
Lot sorgt dat het geberchte te verre sal zijn, ende dat hy onder wege van dat verderf soude mogen overvallen worden.
margenoot38
Verstaet het quaet der straffe, gelijck dit woort alsoo dickwijls gebruyckt wort. Siet Deuter. 31.17. 1.Reg. 9.9. ende 14.10. Ies. 45.7. Ier. 6.19. Amos 3.6.
margenoot39
Anders, het is doch wat kleyns, ofte, gerings; ende soo in't volgende.
margenoot40
And. Is dat niet eene kleyne sake?
margenoot41
Dat is, ick sal u goedertieren zijn, ende dese bede uyt genade vergunnen. Siet dese maniere van spreken. ond. 32.20. ende vergelijckt de aenteeckeninge.
margenoot42
Om dat mijn goddelick besluyt is, u genadelick te verschoonen.
margenoot43
D. kleyne, te vooren genoemt Bela. bov. 14.2. Siet oock bov. 13. op vers 10.
margenoote
Deuter. 29.23. Ies. 13.19. Ier. 20.16. ende 50.46. Thren. 4.6. Eze. 16.49. Hos. 11.8. Amos 4.11. Zeph. 2.9. Luc. 17.29. 2.Pet. 2.6. Iudae 7.
margenoot44
T.w. de Sone Godes, die van een wesen, macht, ende heerlickheyt is met den Vader, ende hier te vooren in dit ende het voorgaende cap. dickwijls IEHOVAH, ofte HEERE is genoemt geweest: den welcken de Vader alle oordeel heeft overgegeven, Ioh. 5.22.
margenoot45
Te vooren heeft Godt een algemeen oordeel uytgevoert door 't water: hier gebruyckt hy een schrickelick, ende particulier oordeel door vyer, om daer mede te verteeren de heyloose verhitte Sodomiten. Een voorbeelt vande eeuwige straffe, Apo. 19.20. dit is geschiet (nae sommiger rekeninge) in't jaer na de scheppinge 2048.
margenoot46
Voecht hier by, Adama ende Zeboim uyt Deut. 29.23. Hos. 11.5. Want alle dese vier steden zijn te gelijck verbrant.
margenoot47
D. nae 't gevoelen van vele treffelicke uytleggers, vanden Vader, die door den Sone werckt, Ioh. 5.19.
margenootf
Luc. 17.32.
margenoot48
Tegen 't gebot vers 17. in welcke overtredinge, met ongeloove ende ongehoorsaemheyt vermengt geweest zijn giericheyt ende ondanckbaerheyt.
margenoot49
D. van achter Lot, die de leydsman ende voorganger was, haestende om te komen ter plaetse, daer hy mochte behouden worden.
margenoot50
Verstaet, haer lichaem, het welcke verandert is geweest in eene soutachtige materie, seer hart om lang te duren, ende staende te blyven. Siet Luc. 17.32. Iosephus betuygt, dat dese soutpilaer noch tot sijnen tyde gestaen heeft. lib. Antiq. 1. c. 12. Dese lantstreke is naderhant genoemt, de Sout-zee. siet bov. 14.13.
margenoot51
siet bov. 18.22.
margenoot52
Eensdeels aen Abrahams voorbede: Siet bov. 18.23, 24. Anderdeels aen sijne beloften. Siet boven capit. 12. vers 3.
margenoot53
D. in welcker eene. Siet dergelicke maniere van spreken bov. 18.9. ende 19.12. Ione 1.5. Matth. 27.44.
margenoot54
Daer hy nochtans te vooren sich meynde alderveylichst te sullen bergen. siet vers 20. maer nu vreest hy dat Godt die Stadt mede soude mogen verderven, ofte, dat hy aldaer eenich gewelt mochte lyden van de inwoonderen.
margenoot55
Hebr. kleyne, ende alsoo inde volgende verssen 34, 35, 38. dat is, de joncxste.
margenoot56
Sy wisten wel, dat te Zoar mannen waren, maer vreesden dat die, gelijck andere, mede vergaen souden.
margenoot57
Siet dese maniere van spreken, bov. capit. 6.4. ende 16.2, 4. Item, Deut. 25.5.
margenoot58
Hebr. na den wech. Siet boven 18. op 't vers 11.
margenoot59
Dien sy tot voorraet op hare reyse van Sodom, ofte Zoar mede gebracht hadden.
margenoot60
Een schrickelicke voorslach, ende val in Lots huysgesin.
margenoot61
Eenen sone, oft kint, alsoo ond. vers 34. siet bov. 4. op't vers 25.
margenoot62
Hebr. Moab. Een volck inde H. Schrift genoech bekent; hebbende gewoont aende Oost-zyde vande Iordane, ende de Doode Zee, tusschen de riviere Arnon ende Iabboc.
margenoot63
Dat is, der Ammoniten. Een volck inde H. Schrift oock genoech bekent; hebbende mede gewoont Oostwaert van Palestina, doch Noordtwaert vande Moabiten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken