Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xx. Capittel.

Abraham vertreckt nae Gerar, ende seyt dat Sara sijne suster zij, vers 1. Dies de Koninck Abimelech Sara laet halen, om haer te trouwen, 2. Maer Godt belett hem door plagen ende aensprake in eenen droom, 3. Daerom hy Abraham sijn wijf weder geeft met sonderlinge beleeftheyt ende geschenken, 9. Abimelech ende de sijne worden door Abrahams voorbede genesen, 17.

1

ENde Abraham reysde Ga naar margenoot1 van daer Ga naar margenoot2 nae 't lant van 't Suyden, ende woonde tusschen Ga naar margenoot3 Kades ende tusschen Ga naar margenoot4 Sur: ende hy verkeerde als vreemdelinck te Ga naar margenoot5 Gerar.

2

Als nu Abraham van Sara sijne huysvrouwe Ga naar margenoot6 geseyt hadde, Ga naar margenoota Sy is mijne suster; so sandt Ga naar margenoot7 Abimelech, de Koninck van Gerar, ende nam Sara wech.

3

Maer Godt quam tot Abimelech Ga naar margenoot8 in eenen droom des nachts: ende hy seyde to hem, Siet, Ga naar margenoot9 ghy zijt doodt om der vrouwen wille, die ghy wech genomen hebt; want sy is met eenen man getrouwt.

4

Doch Abimelech en was tot haer niet Ga naar margenoot10 genaedert: daerom seyde hy; Heere,

[Folio 10r]
[fol. 10r]

sult ghy dan oock een Ga naar margenoot11 rechtveerdich Ga naar margenoot12 volck dooden?

5

Heeft hy selve my niet geseyt; Sy is mijne suster? ende sy oock, heeft geseyt; Hy is mijn broeder; Ga naar margenoot13 in oprechticheyt mijnes herten, ende in reynicheyt Ga naar margenoot14 mijner handen hebbe ick dit gedaen.

6

Ende Godt seyde tot hem in den droom: Ick hebbe oock geweten, dat Ga naar margenoot15 ghy dit in oprechticheyt uwes herten gedaen hebt, ende ick heb u oock belett Ga naar margenoot16 van tegen my te sondigen: daerom en hebbe ick u niet Ga naar margenoot17 toegelaten, haer aen te roeren.

7

So geeft dan nu deses mans huysvrouwe wederom, want hy is Ga naar margenoot18 een Propheet, ende Ga naar margenoot19 hy sal voor u bidden, op dat ghy levet: maer so ghyse niet wederom en geeft, weet dat ghy voor seker sterven sult, ghy, ende Ga naar margenoot20 al wat uwe is.

8

Doe stont Abimelech 's morgens vroech op, ende riep alle sijne Ga naar margenoot21 knechten, ende sprack alle dese Ga naar margenoot22 woorden Ga naar margenoot23 voor haren ooren: ende die mannen Ga naar margenoot24 vreesden seer.

9

Ende Abimelech riep Abraham, ende seyde tot hem; Wat hebt ghy ons gedaen? ende wat hebbe ick aen u gesondicht, dat ghy over my, ende over mijn Koninckrijcke Ga naar margenoot25 eene groote sonde gebracht hebt? ghy hebt daden met my gedaen, Ga naar margenoot26 die niet en souden gedaen worden.

10

Voorder seyde Abimelech tot Abraham; Ga naar margenoot27 Wat hebt ghy gesien, dat ghy dese sake gedaen hebt?

11

Ende Abraham seyde; Want Ga naar margenoot28 ick dachte, Ga naar margenoot29 Alleen en is de vreese Godes in dese plaetse niet, so dat sy my om Ga naar margenoot30 mijner huysvrouwen wille sullen dooden.

12

Ende oock is sy waerlick mijne suster, Ga naar margenoot31 sy is mijnes vaders dochter, maer niet mijner moeder dochter: ende sy is my ter vrouwe geworden.

13

Ende het is geschiet, als my Godt uyt mijnes vaders huys Ga naar margenoot32 dede dwalen, so sprack ick tot haer: Dit zy uwe weldadicheyt, die ghy by my doen sult; Ga naar margenoot33 aen alle plaetse daer wy komen sullen, Ga naar margenootb segt van my, Hy is mijn broeder.

14

Ga naar margenoot34 Doe nam Abimelech schapen ende runderen, oock dienstknechten, ende dienstmaechden, ende gafse Abraham: ende hy gaf hem Sara sijne huysvrouwe weder.

15

Ende Abimelech seyde; Siet, mijn lant is Ga naar margenoot35 voor u aengesichte: woont daer 't goet is in uwe oogen.

16

Ende tot Sara seyde hy; Siet, ick hebbe Ga naar margenoot36 uwen broeder Ga naar margenoot37 duysent silverlingen gegeven, siet, hy Ga naar margenoot38 zy u een decksel der oogen, allen die met u zijn: ja by Ga naar margenoot39 allen, Ga naar margenoot40 ende weest geleert.

17

Ende Ga naar margenoot41 Abraham badt tot Godt: ende Godt Ga naar margenoot42 genas Abimelech, ende sijne huysvrouwe, ende sijne dienstmaechden, so Ga naar margenoot43 dat sy baerden.

18

Want de HEERE hadde alle de baermoeders van het huys Abimelechs Ga naar margenoot44 gantschelick toegesloten, Ga naar margenoot45 ter oorsake van Sara Abrahams huysvrouwe.

margenoot1
T.w. van de eycken bosschen Mamre, by Hebron. siet c. 13.18. ende 14.13. ende 18.1.
margenoot2
Hebron ende Mamre waeren wel in 't Zuyd-eynde van Palestina gelegen, maer Abraham is noch Zuydwaerder opgetrocken, om redenen die de Schrifture niet en meldt.
margenoot3
Siet bov. 14.7.
margenoot4
Siet bov. 16.7.
margenoot5
Eene Stadt gelegen inde Zuyd-palen van Canaan, niet verre van Bersaba ende Ziklag. siet boven 10.19. ende ond. 26.1. ende 2.Chron. 14.13.
margenoot6
T.w. uyt gelijcke vreese, als hem oock te vooren, reysende nae Egypten, over-gekomen was. siet bov. Capit. 11.29. ende 12, 13. ende in dit Capit. vers 12.
margenoota
Bov.12.13. Ond. 26.7.
margenoot7
Men meynt dat dese naem den Koningen van dat lant is gemeyn geweest: gelijck de naem Pharao in Egypten. Siet bov. 12.15. Vergel. ond. 26.1. ende Psalm 34.1.
margenoot8
Godt heeft in voortijden hem geopenbaert door droomen, niet alleen den sijnen, maer oock den genen, die vreemt van sijnen volcke waren, ende dat ten besten van de sijne. Siet onder 28.12. ende 31.24. ende 40.8. ende 41.1. Dan. 2.1. ende 4.2.
margenoot9
And. Ghy gaet sterven. dat is, ghy sult stracks sterven, so ghy dese vrouwe niet terstont ongeschent wederom en geeft. Vergel. ond. vers 7. ende siet dese maniere van spreken, ond. 30. vers 1. ende 48.21. ende 50.24.
margenoot10
Dat is, hy en hadse niet beslapen. Dese maniere van spreken komt over een met eene vrouwe bekennen, bov. 4.1. tot eene vrouwe in gaen, bov. 6.4. ofte, eene vrouwe aenroeren. Proverb. 6.29. ende 1.Corinth. 7.1. ende ond. vers 6. Verstaet, dat hy van Godt belett was door sieckte. Siet onder vers 6, 17.
margenoot11
D. onschuldich ende onnoosel in dese sake. Verg. 2.Sam. 4.11.
margenoot12
D. niet alleene mijn huysgesin, als vers 17. maer oock de andere ondersaten, als vers 9.
margenoot13
D. hier in is mijn herte suyver van overspelich voornemen ende mijn lichaem van onkuysche daet. Soo wort de inwendige ende uytwendige onschult, ende ongeveynstheyt, ofte in 't gemeyne vanden geheelen wandel der vroomen, ofte in 't bysonder van eenige sake, ende werck, oock elders uytgedruct. als 1.Reg. 9.4. 1.Chron. 29.17. Psal. 24.4. ende 73.13. ende 78.72. ende 101.2.
margenoot14
Hebr. mijner palmen, ofte, van het hol mijner handen. Siet Iob 17.9.
margenoot15
Hier mede wil Godt niet seggen, dat hy teenemael in 't nemen van Sara onschuldich was, maer ten aensien van het voornemen, ende de daet des overspels. Selfs een enckel ongeveynst voornemen, in eene quade daet, maer uyt onbedachtheyt oft onwetenden yver spruytende, wort alsoo uyt-gedruckt. als 2.Sam. 15.11. ende 1.Reg. 22.34. ende 2.Chro. 18.33.
margenoot16
De misdaet aen Sara ende Abraham rekent Godt als hem selven aengedaen. Verg. Psal. 51.6. ende 105.14, 15. Act. 9.5.
margenoot17
Hebr. gegeven.
margenoot18
Dat is; een man Godts, van sonderlinge wetenschap, ende godtvruchticheyt, aenden welcken ick my seer vrijelic openbare, ende dien ick seer lief ende weert hebbe.
margenoot19
Ofte, laet hem voor u bidden.
margenoot20
Ofte; alle die uwe zijn.
margenoot21
Verstaet, Raetsheeren, Officieren, ende voornaemste Hovelingen. alsoo 1.Reg. 1.2. ende 10.5. 2.Reg. 6.8. 2.Chron. 24.25.
margenoot22
Ofte, saken; te weten, die hem inden droom waren wedervaren. alsoo oock ond. vers 10. ende c. 24.66. etc.
margenoot23
D. dat syse hoorden.
margenoot24
Als hebbende ten dienste van haren Koninck het nemen van Sara gevordert. Verg. bov. 12.15.
margenoot25
D. ghy soudt over ons allen gebracht hebben door uwe onbedachtheyt, de groote sonde des overspels, ende der selver straffe. 't is aenmerckelick in desen Heydenschen Koninck, dat hy het overspel selfs te dier tijt (voor de Wet) gehouden heeft voor soo eene grouwelicke sonde, dat oock sijn gantsch Koninckrijcke sijnent halven daeromme soude hebben moeten lyden. Siet ond. 38.24. Levit. 20.10. Deuter. 22.22. 2.Sam. 12.5, 10, 11. Ierem. 29.22, 23. Ezech. 16.38, 40. ende 23.45, 47. Iohan. 8.5.
margenoot26
D. die ongeoorlooft ende onbetamelick zijn. Siet de selve maniere van spreken ond. 34.7. Levit. 4.2, 13.
margenoot27
Ofte, wat hebt ghy ingesien, ofte, aengemerckt, dat u bewogen heeft om sulcks te doen.
margenoot28
Hebr. ick seyde, dat is, ick dachte. Aldus wort, seggen, voor dencken genomen, Exod. 2.14. Ios. 22.24. 1.Reg. 5.5. 2.Chron. 2.1. Ies. 8.12. Actor. 7.28.
margenoot29
Hy schijnt te willlen seggen, hier is wel eene schoone landouwe ende allen overvloet: maer alleenlick ontbreeckt de vreese Godts. And. sekerlick en is, etc.
margenoot30
Hebr. om de sake mijner huysvrouwe.
margenoot31
Siet bov. cap. 11. op het vers 29.
margenoot32
Hoe wel de Naem Godts ELOHIM die in het getal van velen staet, gemeynelick gevoecht wort met een woort dat in 't eenvoudich getal staet, 't welcke beteeckent de eenicheyt des Goddelicken wesens, nochtans wort het hier gevoegt met een woort, dat oock in 't getal van velen is, om (gelijck sommige geleerde oordeelen) te beteeckenen de dryvuldicheyt der persoonen. Hebr. als my ELOHIM deden dwalen. siet dergelicke maniere van spreken, ond. 35.7. Ios. 24.19. 2.Sam. 7.23. Psal. 58.12. Ier. 10.10.
margenoot33
Hier mede schijnt Abraham te willen seggen: dat hy uyt sijnes vaders huys treckende, vermoedde dat hy geene vreese Godts vinden en soude by eenige volcken, tot de welcke hy soude komen: sulcx dat die van Gerar dit hen in 't bysonder niet en hadden aen te trecken.
margenootb
Bov. 12.13.
margenoot34
Dit, mitsgaders het voorgaende ende volgende, is eene sonderlicke beleeftheyt in eenen Heydenschen Koninck, voort gekomen uyt Godes beleyt, ende regeringe.
margenoot35
Dat is, voor u open, ende t'uwen besten. Anders dede Pharao, bov. 12.19, 20. Siet bov. Cap. 13. op het vers 9.
margenoot36
Hier mede geeft hy Sara bedecktelick te verstaen, dat sy occasie gegeven hadde tot dit quaet; seggende, dat Abraham haer broeder was.
margenoot37
Hebr. duysent silvers. dat is, nae 't gemeen gevoelen, duysent silveren sikels, ofte silverlingen. Ende alsoo de sikel tweederley was, de burgerlicke sikel, bedragende wat meer dan een oort eenes rijcxdalers: d'ander, des heylichdoms, wegende eens soo veel, wort gemeynt, dat hier gemeyne ofte burgerlicke sikelen te verstaen zijn: makende dese duysent silverlingen weynich meer dan de somme van 250 rijcxdalers.
margenoot38
Dat is: Bekent na desen vryelick, dat hy u echte man is, ende deckt u aengesicht, tot een teecken dat ghy getrout zijt; ende dat hy, volgens dien, een schut en scherm uwer kuyscheyt is, siet van dit decken des aengesichts der vrouwen, ond. 24. vers 65. ende 1.Corinth. 11.10. And. Het zy u tot een decksel, etc. T.w. het gelt zy u gegeven om sodanigen decksel te koopen.
margenoot39
D. niet alleen, die by u verkeeren, maer oock by de vreemde.
margenoot40
D. zijt geleert ende gewaerschout, om hier na voorsichtiger te zijn. ofte: ende dit alles, op dat ghy geleert zijt. Sommige nemen dit, als Mosis woorden, aldus: so wert sy bestraft.
margenoot41
Siet bov. vers 7.
margenoot42
Sulcks dat hy niet en sterf van de sieckte, gelijck Godt de HEERE hem gedreygt hadde, vers 3. ende 7.
margenoot43
D. baren konden. Siet 't volgende vers.
margenoot44
Hebr. Toesluytende toegesloten over alle baermoeder. D. hy hadse onvruchtbaer gemaeckt. Siet dese maniere van spreken. 1.Sam. 5.6. daer en tegen, de openinge der baermoeder, beteeckent de gave der vruchtbaerheyt. Ond. 29.31.
margenoot45
Hebr. Om de sake van Sara.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken