Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlj. Capittel.

Pharao gedroomt hebbende twee droomen, ende onder sijn volck niemant vindende, diese konde uytleggen, so gedenckt de opperste Schencker aen Ioseph, vers 1. etc. Dien Pharao uyt de gevanckenisse doet voor sich brengen, ende verhaelt hem sijne droomen, die Ioseph uytleyt, ende geeft Pharao met eenen goeden raet tegens den toekomenden dieren tijt, 14. Daerom stelt hem Pharao tot eenen Regent naest sich over sijn gantsche Rijck, vereert hem hoochlick, vernoemt hem, ende geeft hem eene vrouwe, 37. Ioseph, nu 30 jaren out zijnde, reyst door gantsch Egypten, ende bestelt voorraet in de seven goede jaren, 46. Gewint twee sonen, Manasse ende Ephraim, 50. De quade jaren komen aen, waer in Ioseph van den voorraet des koorns aen den volcke verkoopt, 54.

1

ENde het geschiedde ten eynde van Ga naar margenoot1 twee volle jaren, dat Pharao droomde, ende, siet, hy stont aen de Ga naar margenoot2 Riviere.

2

Ende, siet, daer quamen op, uyt die riviere sevn koeyen, schoon van aensien, ende vet van vleesche, ende sy weydden Ga naar margenoot3 inden grase.

3

Ende, siet, seven andere koeyen quamen na die op, uyt de riviere, Ga naar margenoot4 leelick van aensien, ende dunne van vleesche; ende sy stonden by [d' andere] koeyen Ga naar margenoot5 aen den oever van de riviere.

4

Ende die koeyen, leelick van aensien, ende dunne van vleesche, aten op, die seven

[Folio 21v]
[fol. 21v]

koeyen, schoone van aensien, ende vet: doe ontwaeckte Pharao.

5

Daerna sliep hy, ende droomde andermael, ende, siet, seven aren reesen op, in eenen halm, vet, ende Ga naar margenoot6 goet.

6

Ende, siet, seven dunne, ende vanden Ga naar margenoot7 oosten wint versengde aren, schoten na de selve uyt.

7

Ende de dunne aren verslonden de seven vette, ende Ga naar margenoot8 volle aren: doe ontwaeckte Pharao, ende, siet, het was een Ga naar margenoot9 droom.

8

Ende het geschiedde Ga naar margenoot10 inden morgenstont, dat sijn geest Ga naar margenoot11 verslagen was, ende hy sondt henen, ende Ga naar margenoota riep alle Ga naar margenoot12 de tooveraers van Egypten, ende alle Ga naar margenoot13 de wijse, die daer in waren: ende Pharao vertelde hen sijnen droom, maer daer en was niemant, diese Ga naar margenoot14 Pharao uytleyde.

9

Doe sprack de overste der Schenckeren tot Pharao, seggende; ick gedencke heden aen Ga naar margenoot15 mijne sonden.

10

Ga naar margenoot16 Pharao was seer vertoornt op sijne dienaers, ende leverde my in bewaringe ten huyse van den Ga naar margenoot17 oversten der Trauwanten, my, ende den oversten der Backeren.

11

Ende Ga naar margenootb in eener nacht, droomden wy eenen droom, ick ende hy: wy droomden, elck Ga naar margenoot18 nae de uytlegginge sijnes drooms.

12

Ende aldaer was by ons een Hebreeusch Ga naar margenoot19 jongelinck, een knecht van den oversten der Trauwanten; ende wy verteldense hem, ende hy leyde ons onse droomen uyt: eenen yederen leyde hyse uyt, na sijnen droom.

13

Ga naar margenoot20 Ende gelijck hy ons uyt leyde, alsoo ist geschiet: my heeft hy herstelt in mijnen staet, ende hem gehangen.

14

Doe sondt Pharao, Ga naar margenootc ende riep Ioseph, ende Ga naar margenoot21 sy deden hem haestelick uyt den kuyl komen: Ga naar margenoot22 ende men schoer hem, ende men veranderde sijne kleederen, ende hy quam tot Pharao.

15

Ende Pharao sprack tot Ioseph; Ick hebbe eenen droom gedroomt, ende daer is niemant die hem uytlegge: maer ick hebbe van u hooren seggen, [als] ghy eenen droom hoort, dat ghy hem uytlegt.

16

Ende Ioseph antwoordde Pharao, seggende; Ga naar margenoot23 Het is buyten my: Godt sal Pharaos Ga naar margenoot24 welstant aenseggen.

17

Doe sprack Pharao tot Ioseph; Siet, in mijnen droom stont ick aen den Ga naar margenoot25 oever der riviere:

18

Ende siet, daer quamen op uyt de riviere seven koeyen, vet van vleesche ende schoon van gedaente, ende sy weydden Ga naar margenoot26 in het gras.

19

Ende siet, seven andere koeyen quamen op na dese, mager ende seer Ga naar margenoot27 leelick van gedaente, Ga naar margenoot28 ranck van vleesche: ick en hebbe dier gelijcke van leelickheyt niet gesien inden gantschen Egypten lande.

20

Ende die rancke ende leelicke koeyen aten die eerste seven vette koeyen op;

21

Dewelcke Ga naar margenoot29 in haren buyck in quamen, maer men merckte niet datse in haren buyck in gekomen waren, want haer aensien was leelick gelijck als in den beginne: doe ontwaeckte ick.

22

Daerna sach ick in mijnen droom, ende siet, seven aren reesen op in eenen halm, vol ende Ga naar margenoot30 goet.

23

Ende siet, seven dorre, dunne [ende] vanden oosten wint versengde aren schoten na de selve uyt:

24

Ende de seven dunne aren verslonden die seven goede aren: ende ick hebbe 't den Ga naar margenoot31 tooveraers geseyt, maer daer en was niemant die 't my verklaerde.

25

Doe seyde Ioseph tot Pharao; Pharaos droom die Ga naar margenoot32 is een: 't gene Godt is Ga naar margenoot33 doende, heeft hy Pharao te kennen gegeven.

26

Die seven Ga naar margenoot34 schoone koeyen Ga naar margenoot35 zijn seven jaren; die seven schoone aren zijn ooc seven jaren: de droom die is een.

27

Ende die seven rancke, ende leelicke koeyen, die na gene op quamen, zijn seven jaren; ende die seven rancke vanden oosten wint versengde aren, sullen Ga naar margenoot36 seven jaren des hongers wesen.

28

Dit is het woort, 't welck ick tot Pharao gesproken hebbe: 't gene dat Godt is doende, heeft hy Pharao vertoont.

29

Siet, de seven aenkomende jaren, salder grooten Ga naar margenoot37 overvloet in het gantsche lant van Egypten zijn.

30

Maer na de selve sullender opstaen seven jaren des hongers, dan sal in 't lant van Egypten al dien overvloet Ga naar margenoot38 vergeten worden, ende den honger sal Ga naar margenoot39 het lant verteeren.

31

Oock en sal de overvloet in het lant niet gemerckt worden, Ga naar margenoot40 van wegen dien selven honger, die daerna wesen sal: want hy sal seer swaer zijn.

32

Ende aengaende dat die droom aen Pharao Ga naar margenoot41 ten tweedenmael is herhaelt; is om dat de sake Ga naar margenoot42 van Godt Ga naar margenoot43 vast besloten is, ende dat Godt haestet, om de selve te doen.

33

So sie nu Pharao nae eenen verstandigen ende wijsen man: ende sette hem over 't lant van Egypten.

34

Pharao doe [soo], ende bestelle Opsienders over het lant: ende Ga naar margenoot44 neme het vijfde deel des lants van Egypten in de seven jaren des overvloets.

35

Ende dat sy Ga naar margenoot45 alle spijse van dese aenkomende goede jaren versamelen, ende koorn opleggen, Ga naar margenoot46 onder de hant van Pharao, tot spijse in de steden, ende bewaren't.

36

So sal de spijse zijn tot voorraet voor 't lant, voor seven jaren des hongers, die in Egyptenlant wesen sullen: op dat het lant van honger Ga naar margenoot47 niet en vergae.

37

Ga naar margenootd Ende dit woort Ga naar margenoot48 was goet inde oogen van Pharao, ende in de oogen aller sijner knechten.

38

Ga naar margenoote So seyde Pharao tot sijne knechten: Souden wy wel eenen man vinden als desen, inden welcken Ga naar margenoot49 Godts geest zy?

39

Daer na seyde Pharao tot Ioseph; Nadien Godt u dit alles heeft kont gedaen, so en isser niemant [soo] verstandich ende wijs als ghy.

40

Ghy sult Ga naar margenootf over Ga naar margenoot50 mijn huys zijn, ende Ga naar margenoot51 op u bevel sal al mijn volck Ga naar margenoot52 [de hant] kussen; alleen desen throon sal ick Ga naar margenoot53 grooter zijn als ghy.

41

Voorder sprack Pharao tot Ioseph; Ga naar margenoot54 Siet, ick hebbe u over gantsch Egyptenlant gestelt.

42

Ende Pharao nam sijnen rinck van sijne hant af, ende Ga naar margenoot55 dede hem aen Iosephs hant, ende liet hem Ga naar margenoot56 fijne lijnen

[Folio 22r]
[fol. 22r]

kleederen aen trecken, ende leyde een gouden keten aen sijnen hals.

43

Ende hy dede hem rijden op den Ga naar margenoot57 tweeden wagen dien hy hadde; ende sy riepen voor sijn aengesichte, Ga naar margenoot58 Knielt: also stelde hy hem over gantsch Egyptenlant.

44

Ende Pharao seyde tot Ioseph; Ga naar margenoot59 Ick ben Pharao: doch sonder u en sal niemant Ga naar margenoot60 sijne hant ofte sijnen voet opheffen in gantsch Egyptenlant.

45

Ende Pharao noemde Iosephs name, Ga naar margenoot61 Zaphnath Paaneah, ende gaf hem Asnath, de dochter van Potiphera, Ga naar margenoot62 Overste van Ga naar margenoot63 On, tot eene vrouwe: ende Ioseph tooch uyt door het lant van Egypten.

46

Ioseph nu was Ga naar margenoot64 dertich jaer out als hy stont voor 't aengesichte van Pharao, koninck van Egypten: ende Ioseph ginck uyt van Pharaos aengesichte, ende Ga naar margenoot65 hy tooch door gantsch Egyptenlant.

47

Ende het lant Ga naar margenoot66 brachte voort inde seven jaren des overvloets, Ga naar margenoot67 by hant vollen.

48

Ende hy vergaderde Ga naar margenoot68 alle spijse der seven jaren, die in Egyptenlant was, ende dede de spijse in de steden: de spijse van het velt elcker stadt, het welcke rontom haer was, dede hy Ga naar margenoot69 daer binnen.

49

Also brachte Ioseph by een, seer veel koorns, Ga naar margenoot70 als het zant der Zee: tot datmen ophield te tellen; want Ga naar margenoot71 des en was geen getal.

50

Ga naar margenootg Ende Ioseph werden twee sonen geboren, eerder een jaer des hongers aenquam, die Asnath, de dochter van Potiphera, overste van On, hem baerde.

51

Ende Ioseph noemde den naem des eerstgeboren, Ga naar margenoot72 Manasse: want, [seyde hy] Godt heeft my doen vergeten Ga naar margenoot73 al mijne moeyte, ende het gantsche huys mijns vaders.

52

Ende den naem des tweeden noemde hy, Ga naar margenoot74 Ephraim: want [seyde hy] Godt heeft my doen wassen Ga naar margenoot75 in 't lant mijner verdruckinge.

53

Doe eyndigden de seven jaren des overvloets, die in Egypten geweest was.

54

Ga naar margenooth Ende de seven jaren des hongers begonnen aen te komen; gelijck als Ioseph geseyt hadde: ende daer was honger in Ga naar margenoot76 alle de landen; maer in gantsch Egyptenlant was Ga naar margenoot77 broot.

55

Als nu gantsch Egyptenlant Ga naar margenoot78 hongerde, riep het volck tot Pharao om broot: ende Pharao seyde tot alle Egyptenaren; Gaet tot Ioseph, doet wat hy u seyt.

56

Als dan honger over het gantsche lant was, so opende Ioseph Ga naar margenoot79 alles waer in [yet] was, ende verkocht aen de Egyptenaren: want de honger in Egyptenlant sterck wert.

57

Ende Ga naar margenoot80 alle landen quamen in Egypten tot Ioseph om te koopen: want de honger Ga naar margenoot81 in alle landen sterck was.

margenoot1
Hebr. twee jaren der dagen. D. twee volle jaren. dese maniere van spreken wort oock gevonden, 2.Sam. 14.28. ende Ierem. 28.3. Also wort een maent der dagen genoemt een volle maent bov. 29.14.
margenoot2
Verstaet de vermaerde Riviere, genoemt Nilus, dewelcke het lant van Egypten door haren overloop jaerlicx op eene bysondere maniere bevochtigt ende vruchtbaer maeckt. Hierom wort sy, ten aensien van hare uytnementheyt, de Riviere genoemt, sonder byvoechsel. Siet Exod. 1.22. ende 2.3. ende 27.24, 25. alsoo wort oock Euphrates, de Riviere genoemt sonder byvoechsel, bov. 31.21.
margenoot3
And. broecklant, vochtige weyde, meersche.
margenoot4
Hebr. quaet, D. ongestalt, mismaeckt, van leelicke gedaente. Soo oock ond. vers 4.20, 21. Daertegen worden de schoone goede genoemt. vers 22, 26.
margenoot5
Hebr. aen de lippe.
margenoot6
D. schoon, vol, dick.
margenoot7
De eygenschap des oostenwints is, de vruchten te verbranden, ende te versengen, insonderheyt in die landen, siet Ezec. 17.10. ende 19.12. Hos. 13.15.
margenoot8
D. vol van sap ende vochticheyt.
margenoot9
T.w. niet een natuerlicke, maer een goddelicke droom, van Godt, ende niet van natuerlicke oorsaken voortkomende. And. dit was de droom.
margenoot10
T.w. na dat hy eenen tijt lanck wacker geweest was.
margenoot11
Siet bov. 40. op't vers 6.
margenoota
Dan. 2.2.
margenoot12
Ofte, sterrekijckers, teecken-bedieders, ofte, waerseggers, gelijckse gemeynlick t' onrechte genoemt worden. Verstaet de gene, die met natuerlicke ofte superstitieuse, ja ooc somtijts met duyvelsche konsten ommegingen, om yets verborgens te voorseggen, ofte beduyden, ende om wat wonderlicks te bedrijven. Siet van dese Exod. 7.11. ende 8.19. ende 9.11. Dan. 2. vers 2, 10.
margenoot13
Verstaet alle de gene, die in eenige wetenschap, ofte scherpsinnicheyt, oordeel, ofte ervarentheyt uytstaken. Siet Exod. 17.11. Dan. 2.12.
margenoot14
T.w. de droomen, al hoe wel, droom, voorgaet. het waren twee droomen, oft een dobbele droom.
margenoot15
Die ick tegen den Koninck voor eenigen tijt begaen hebbe.
margenoot16
D. de Koninck; want de name Pharao is een naem geweest, gemeyn allen Koningen van Egypten, so dat Pharao by de Egyptenaers so veel beduydde, als wanneer wy seggen, de Koninck, ofte, sijne Konincklicke Majesteyt, ofte gelijckmen seyt, de Keyser, in Duytslant, ende Sire, in Vranckrijck. Siet bov. 12.14.
margenoot17
Siet bov. cap. 37.36.
margenootb
Bov. 40.5.
margenoot18
Siet bov. cap. 40 op't vers 5.
margenoot19
T.w. van ontrent 28 jaren, als blijckt ond. vers 46.
margenoot20
Hebr. ende het is geschiet, gelijck als hy ons uytgeleyt heeft, soo ist geschiet. Psal. 105.20.
margenootc
Dan. 2.25.
margenoot21
Hebr. sy deden hem loopen.
margenoot22
And. hy liet sich scheeren. Ioseph liet sijn hayr wassen inde gevanckenisse tot een teecken van droeffenisse, siet 2.Sam. 19.24. ofte, na de gewoonte der gevangenen; maer nu heeft hy sich laten scheeren, ende sijne kleederen verandert, op dat hy niet in een eyselick ende treurich gelaet met vuyle ende versletene kleederen voor den Koninck en soude verschijnen het welcke ongeoorlooft was. Siet Esth. 4.2.
margenoot23
And. sonder my sal Godt, etc. ofte, 'T is niet in my. alsoo poocht Ioseph met beleeftheyt Pharaos oogen, die nu vaste op hem sagen, tot Godt te wenden, van de welcke de uytlegginge der droomen komt. Siet bov. 40.8. ende Dan. 2.28.
margenoot24
Hebr. vrede antwoorden. D. 't gene dat dient tot Pharaos, ende der sijner welvaren, ende ruste. Siet bov. cap. 37. op 't vers 14.
margenoot25
Hebr. lippe.
margenoot26
Siet bov. vers 2.
margenoot27
Hebr. quaet. alsoo in 't volgende.
margenoot28
And. ledich, uytgeteert.
margenoot29
Hebr. in haer binnenste, ofte, in haer midden.
margenoot30
D. schoon. alsoo in 't volgende.
margenoot31
Siet. bov. vers 8.
margenoot32
D. eenerley, te weten, ten aensien van de bediedinge.
margenoot33
D. dat hy doen sal, ofte, gaet doen. De toekomende dingen worden dicmaels inden tegenwoordigen tijt gestelt, om datse by Godt so seker zijn, als ofse alreets geschiet waren: als ond. vers 28. Exod. 9.14. Ios. 11.16. Mat. 24.40. ende 26.28.
margenoot34
Hebr. goede, Siet bov. op 't vers 3.
margenoot35
D. beteeckenen 7 jaren. Siet bov. 40. op 't vers 12.
margenoot36
D. voorbeelden, ende waerteeckenen van 7 jaren, door de welcke Godt te verstaen geeft, dat hy in die jaren eenen dieren tijt in 't lant senden sal.
margenoot37
Hebr. versaetheyt, dat is, van alles, daer mede men sich kan versadigen, ende noch vele overhouden.
margenoot38
Want gemeynlick wat uyt de ooge is, dat gaet oock uyt de gedachten des herten. Siet vers 31.
margenoot39
D. menschen ende beesten, die inden lande zijn. Soo oock onder vers 36.
margenoot40
Hebr. van 't aengesichte des selven hongers.
margenoot41
't Is aen te mercken, dat de herhalinge hier betekent de vasticheyt van Godts besluyt, ende verhaestinge der uytvoeringe.
margenoot42
Hebr. van met, ofte, by Godt. And. van Godes wegen.
margenoot43
And: vaste geset is.
margenoot44
Hebr. hy vijve het lant. Dat is, hy ontfange het vijfde deel vande vruchten des lants; te weten voor eenen billicken prijs, om het naderhant in den tijt van honger aen de onderdanen weder alsoo te verkoopen.
margenoot45
D. voorraet van lantsvruchten, die tot spijse konden dienen.
margenoot46
Door last, macht ende beleyt, alsoo Exo. 4.13. ende 9.35. ende Num. 7.8, etc.
margenoot47
Hebr. niet afgesneden, ofte, uytgeroeyt en worde.
margenootd
Actor. 7.10.
margenoot48
D. het beviel hem wel. Siet bov. 19. op vers 8.
margenoote
Psal. 105.22.
margenoot49
Verstaet wijsheyt ende voorsichticheyt, die Godt door sijnen geest desen man op eene bysondere wijse gegeven heeft. Alsoo wrocht Godt in 't herte van Pharao om sijnen raet uyt te voeren.
margenootf
Psal. 105.21
margenoot50
Siet bov. 34. op vers 19.
margenoot51
Hebr. op uwen, ofte, nae uwen mont. Alsoo wort mont voor bevel genomen. Exod. 17.1, ende 38.21. Num. 3.16, 39. ende 4.25. ende 9.10. Deut. 17.10. etc.
margenoot52
Tot een teecken van eerbiedinge, ende gehoorsaemheyt. Het was te dier tijt als oock noch hedensdaegs, gebruyckelick, dat de onderdanen de hant aen de mont brachten, ofte kusseden, wanneer eenige groote Heeren de selve aenspraken, ofte hen yet belasteden. Verg. Iob 31.27. Hos. 13.2. alwaer dese maniere van spreken voor eene afgodische eerbiedinge gebruyckt wort, ende aldus wort door kussen oock verstaen eene gewillige gehoorsaemheyt, als 1.Reg. 19.18. Psal. 2.12. And. aen uwen mont sal al mijn volck kussen.
margenoot53
Verg. dese maniere van spreken met cap. 36. vers 9.
margenoot54
D. merct ende versint, tot hoe groote eere ende macht ick u verheven hebbe.
margenoot55
Tot een teecken, dat hy hem macht gaf, in sijnen name alles te segelen.
margenoot56
Een soorte van lijnen, ofte doec, het welcke by de Egyptenaren seer kostelick, fijn ende wit was. siet van het selve Exod. 25.4. ende 39.27, 29. Pro. 31.22.
margenoot57
Den tweeden naest den eersten, die des Konincks was, tot een teecken, dat hy naest den Koninck boven alle Heeren des lants verheven was, Esth. 10.3.
margenoot58
Sommige leggen het woort Abrech uyt: teere Vader. Teere, van wegen sijne jonckheyt; ende vader van wegen sijn ampt; gelijck de Heeren des lants worden genoemt Vaders des vaderlandts.
margenoot59
D. ten aensien van de Konincklicke Majesteyt ben ick boven u. Andere nemen dese woorden voor eenen eedt, als of hy seyde: soo waerachtich als ick Koninck ben, ofte, by mijne Konincklicke Majesteyt, en sal niemant, etc.
margenoot60
D. yets voornemen ofte bestaen.
margenoot61
D. uytlegger van verborgentheyt.
margenoot62
Het Hebr. woort beteeckent wel een Priester, maer oock in 't gemeyn een Overste inden politijcken staet, ende een persoon van grooten aensien. Siet 2.Sam. 8.18. ende 9.4. 1.Chron. 18.17. Iob 12.19. Ioseph wort genootsaeckt door sijne tegenwoordige gelegentheyt dit houwelick te doen, zijnde niet te min de kinderen daer van by Iacob gereeckent voor vaderen van twee stammen in Israel. ond. cap. 48.16.
margenoot63
De naem van eene stadt in Egypten.
margenoot64
Hebr. een soon van dertich jaer.
margenoot65
T.w. om volgens des Konincx last over al amptlieden te stellen, ende koornhuysen te bereyden tegen den aenstaenden dieren tijt.
margenoot66
Hebr. maeckte.
margenoot67
D. als oftmen van een graen hantvollen bekomen hadde.
margenoot68
D. eetbare granen, ende vruchten; ende so in 't volgende. Verstaet het vijfste deel: als bov. vers 34.
margenoot69
Hebr. in haer midden.
margenoot70
Dese maniere van spreken beteeckent eene ontallicke veelheyt bov. cap. 22.17. Iud. 7.12. 1.Sam. 13.5.
margenoot71
D. daer was geen tellen aen. Soo oock Iud. 6.5. Iob 21.33.
margenootg
Ond. 46.20. ende 48.5.
margenoot72
Hebr. Menasscheh. D. die doet vergeten.
margenoot73
D. het verdriet, ende de moeyte, die my so hier in Egypten, als in mijns vaders huys wedervaren is.
margenoot74
Dat is, dobbele vrucht.
margenoot75
D. in dit lant, daer in ick te vooren verdruckt was.
margenooth
Ond. 45.5. Psal. 105.16.
margenoot76
T.w. omliggende; als Canaan, Syrien, Arabien: als ond. vers 57.
margenoot77
D. allerley voorraet van eetbare granen ende vruchten.
margenoot78
T.w. als de particuliere voorraet der inwoonderen op was.
margenoot79
T.w. alle koornhuysen, daer in het koorn vergadert ende opgeleyt was.
margenoot80
Hebr. al het lant quamen: D. de inwoonderen quamen van alle omliggende landen.
margenoot81
T.w. die omliggende waren: gelijck als vooren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken