Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xliij. Capittel.

Iacob vermits hongers noot, ende sijner sonen onwillicheyt, mitsgaders de hooge verklaringen van Iuda, laet eyndelick Benjamin met hen trecken nae Egypten, met geschencken voor den Regent, ende dobbel gelt, vers 1. etc. Ioseph, Benjamin onder hen siende, laetse in sijn huys brengen: waer over sy bevreest zijnde, dat het om haer gevonden gelt mochte zijn, ontschuldigen sich by Iosephs Hofmeester, die haer goeden moet geeft, 16. Sy bereyden, ende brengen Ioseph de geschencken, die vriendelick met hen spreeckt, insonderheyt met Benjamin, waer over hy bewogen zijnde, moet weenens halven wat vertrecken, ende tracteertse daerna met eene seer heerlicke maeltijt, insonderheyt Benjamin, 25.

1

DE honger nu wert swaer Ga naar margenoot1 in dat lant:

2

So geschieddet, Ga naar margenoot2 als sy de leeftocht, die sy uyt Egypten gebracht hadden, op gegeten hadden, dat haer vader tot hen seyde; keert wederom, koopt ons een weynich spijse.

3

Doe sprack Iuda tot hem, seggende: Ga naar margenoot3 Die man Ga naar margenoot4 heeft ons op het hoochste betuygt, seggende, Ga naar margenoot5 Ghy en sult mijn aengesicht niet sien, ten zy dat uwe Ga naar margenoot6 broeder met u zy.

4

Indien ghy onsen broeder met ons sendt; wy sullen af-trecken, ende u spijse koopen.

5

Maer Ga naar margenoota indien ghy [hem] niet en sendt, wy en sullen niet aftrecken: want die man heeft tot ons geseyt; Ga naar margenootb Ghy en sult mijn aengesichte niet sien, ten zy dat uwe broeder met u zy.

6

Ende Israël seyde; Waerom hebt ghy soo qualick aen my gedaen: Ga naar margenoot7 dat ghy dien man te kennen gaeft, of ghy noch eenen broeder haddet?

7

Ende sy seyden: Die man Ga naar margenoot8 vraechde seer nauwe nae ons, ende nae onse maechschap, seggende, Leeft uw' vader noch? hebt ghy noch eenen broeder? so gaven wy het hem te kennen Ga naar margenoot9 volgens die selve woorden: Ga naar margenoot10 hebben wy juyst geweten, dat hy seggen soude, Brenget uwen broeder af?

8

Doe seyde Iuda tot Israël sijnen vader; Sendt den jongelinck met my, so sullen wy ons opmaken, ende reysen: op dat wy leven, ende niet en Ga naar margenoot11 sterven, noch wy, noch ghy, noch onse kinderkens.

9

Ick sal borge voor hem zijn, Ga naar margenootc van mijner hant sult ghy hem eyschen: indien ick hem tot u niet en brenge, ende hem voor u aengesichte stelle, so sal ick alle dagen tegen u Ga naar margenoot12 gesondicht hebben.

10

Want hadden wy niet gesuymt, voorwaer wy waren alreede tweemael weder gekomen.

11

Doe seyde Israël haer vader tot haer; Ga naar margenoot13 Ist nu alsoo, so doet dit, Nemet van het Ga naar margenoot14 loflicxste deses lants in uwe vaten, ende brenget dien man een geschenck henen af; een weynich Ga naar margenoot15 balsem, ende een weynich honich, speceryen, ende myrrhe, Ga naar margenoot16 terpentijnnoten, ende amandelen.

[Folio 23r]
[fol. 23r]

12

Ende nemet Ga naar margenoot17 dobbel gelt in uwe hant: ende het gelt, 't welck in den mont uwer sacken wedergekeert is, brenget wederom in uwe hant, Ga naar margenoot18 misschien ist een feyl.

13

Nemet oock uwen broeder mede: ende maeckt u op, keert wederom tot dien man.

14

Ende Ga naar margenoot19 Godt de Almachtige geve u barmherticheyt voor het aengesichte dies mans, dat hy uwen anderen broeder, ende Benjamin met u late gaen: Ga naar margenoot20 ende my aengaende, als ick van kinderen berooft ben, so ben ick berooft.

15

Ende die mannen namen dat selve geschenck, ende namen dobbel gelt in hare hant, ende Benjamin: ende sy maeckten hen op, ende togen af nae Egypten, ende sy stonden voor Iosephs aengesichte.

16

Als Ioseph Benjamin met hen sach, so seyde hy tot den genen, die over sijn huys was, Brenget dese mannen nae 't huys toe, ende slacht Ga naar margenoot21 slachtvee, ende maeckt [het] gereet; want dese mannen sullen te middage met my eten.

17

De man nu dede gelijck Ioseph geseyt hadde: ende de man bracht dese mannen ten huyse Iosephs.

18

Ga naar margenoot22 Doe vreesden dese mannen, om dat sy ten huyse Iosephs gebracht werden, ende seyden; Ter oorsake van dat gelt, dat Ga naar margenoot23 in 't begin in onse sacken wedergekeert is, worden wy ingebracht: Ga naar margenoot24 op dat hy ons overrompele, ende ons overvalle, ende Ga naar margenoot25 ons tot slaven neme, met onse eselen.

19

Ga naar margenoot26 Daerom naederden sy tot dien man, die over Iosephs huys was: ende sy spraken tot hem aende deure van het huys.

20

Ende sy seyden; Ga naar margenoot27 Och mijn heere: Ga naar margenootd wy waren Ga naar margenoot28 in 't begin Ga naar margenoot29 gewisselick af gekomen, om spijse te koopen.

21

Het is nu geschiet, Ga naar margenoote als wy Ga naar margenoot30 inde herberge gekomen waren, ende wy onse sacken op deden, siet, so was yeder mans gelt in den mont van sijnen sack, ons gelt in sijn gewichte: ende wy hebben 't selve weder gebracht in onse hant.

22

Wy hebben oock ander gelt in onse hant afgebracht, om spijse te koopen: wy en weten niet wie ons gelt in onse sacken geleyt heeft.

23

Ende hy seyde; Ga naar margenoot31 Vrede zy u lieden, en vreest niet; Ga naar margenoot32 uw' Godt, ende uwes vaders Godt heeft u Ga naar margenoot33 eenen schat in uwe sacken gegeven; Ga naar margenoot34 u gelt is tot my gecomen: ende hy bracht Simeon tot hen uyt.

24

Daer na bracht de man dese mannen in Iosephs huys, Ga naar margenootf ende hy gaf water, ende Ga naar margenoot35 sy wiesschen hare voeten: hy gaf oock haren eselen voeder.

25

Ende sy bereydden het geschenck tot dat Ioseph quam op den middach: want sy hadden gehoort, dat sy aldaer Ga naar margenoot36 broot eten souden.

26

Als nu Ioseph te huys gekomen was, so brachten sy hem 't geschenck, 't welck in hare hant was, in het huys: ende sy Ga naar margenootg Ga naar margenoot37 boogen sich voor hem ter aerde.

27

Ende hy Ga naar margenoot38 vraechdese nae [haren] welstant, ende seyde; Ga naar margenoot39 Ist wel met uwen vader, den ouden, daer ghy van seydet? leeft hy noch?

28

Ende sy seyden; Het is wel met uwen knecht onsen vader, hy leeft noch: ende sy neychden het hooft, ende boogen sich neder.

29

Ende hy hief sijne oogen op, ende sach Benjamin sijnen broeder, sijner moeder sone, ende seyde; Is dit uwe kleynste broeder, Ga naar margenooth daer ghy tot my van seydet? daer na seyde hy: Ga naar margenoot40 Mijn sone, Godt zy u genadich.

30

Ende Ioseph haestede hem, want sijn Ga naar margenoot41 ingewant ontstack tegen sijnen broeder, ende hy socht te weenen: ende hy ginck in eene kamer, Ga naar margenooti ende weende aldaer.

31

Daerna wiesch hy sijn aengesichte, ende quam uyt: ende Ga naar margenoot42 hy bedwong hem selven, ende seyde; Ga naar margenoot43 Settet broot op.

32

Ende sy richteden voor Ga naar margenoot44 hem aen Ga naar margenoot45 in 't bysonder, ende voor Ga naar margenoot46 haer in't bysonder, ende voor de Egyptenaren, die met hem aten, in't bysonder: want de Egyptenaers en mogen geen broot eten met de Hebreen, dewijle Ga naar margenoot47 sulcx den Egyptenaren een grouwel is.

33

Ende sy aten Ga naar margenoot48 voor sijn aengesichte, de Eerstgeboren nae sijne eerstgeboorte, ende Ga naar margenoot49 de jongere nae sijne jonckheyt: Ga naar margenoot50 dies verwonderden hen de mannen Ga naar margenoot51 onder malkanderen.

34

Ende hy langde hen van de gerichten, die voor hem waren: maer Benjamins gerichte was Ga naar margenoot52 vijf mael grooter, dan de gerichten van hen alle: ende sy droncken, ende Ga naar margenoot53 sy werden droncken met hem.

margenoot1
T.w. in 't lant van Canaan, ende daer ontrent.
margenoot2
Hebr. Als sy eindichden te eten. dat is, als sy ten naesten by alles opgegeten hadden.
margenoot3
T.w. de Heere van Egypten. Alsoo oock bov. cap. 42. vers 33. ende hier vers 5, 6, 7, etc.
margenoot4
Hebr. betuygende betuycht.
margenoot5
D. in mijne tegenwoordicheyt niet komen. Siet dese maniere van spreken. 2.Sam. 14. vers 24, 28, 32. Actor. 20. vers 25, 38.
margenoot6
T.w. Benjamin.
margenoota
Bov. 42.20.
margenootb
Ond. 44.23.
margenoot7
Ofte, dien man te kennen gevende, dat ghy noch eenen broeder haddet.
margenoot8
Hebr. vragende vraechde hy.
margenoot9
Hebr. nae den mont der selver woorden. D. nae den eysch der woorden die hy ons voorgestelt hadde.
margenoot10
Hebr. souden wy wetende weten.
margenoot11
T.w. van honger.
margenootc
Ond. 44.32
margenoot12
D. straf-weerdig zijn alle de dagen mijnes levens. also wort het woort sondigen. ofte, sondaer zijn, genomen, ond. 44.32. 1.Reg. 1.21.
margenoot13
Als of sy seyde: Is de sake soo gestelt, laet het dan geschieden in Godes name.
margenoot14
Dat om sijne groote weerde seer gepresen, ende vermaert was. sommige houden 't voor seer uytnemende gewas, ende vruchten die van de boomen afgesneden wierden.
margenoot15
Siet hier van ende van eenige volgende speceryen, bov. cap. 37. op vers 25.
margenoot16
And. pijnappel-noten, ofte, hasel-noten.
margenoot17
D. noch soo vele als te vooren, om dat de dierte vermeerdert was, bov. vers 1.
margenoot18
D. daer mach eenich misverstant ofte misgrepe zijn, dat u gelt soo in uwe sacken geraeckt is.
margenoot19
Siet bov. cap. 17. vers 1.
margenoot20
Als of hy seyde: moet het soo zijn, dat mijne kinderen achterblijven, de wille des Heeren geschiede, dien ick de uytcomste deser sake bevele. Siet gelijcke maniere van spreken, Esth. 4.16. And. gelijck ick van kinderen berooft ben (te weten, van Ioseph ende Simeon) soo worde ick berooft (te weten, van Benjamin).
margenoot21
Hebr. slachtinge, D. vee, 't welcke geslacht wiert om gegeten te worden, verg. Prov. 9.2.
margenoot22
Sy en wisten niet dat sy ter maeltijt genoodicht waren, maer meynden datmense in den huyse versekeren, ende des geldes halven beswaren, ofte straffen wilde.
margenoot23
D. in onse eerste reyse nae dit lant. Siet bov. 42.25.
margenoot24
Ofte, op dat hy sich wentele over ons, dat is, met sware beschuldinge sich over ons werpe, om ons te gronde te brengen: gelijc als yemant onder eenen swaren last, die op hem valt, verdruckt blijft.
margenoot25
Men meynt, dat de Egyptenaren de dieverye plachten te straffen met slavernye.
margenoot26
Om hen te ontschuldigen, eer sy beschuldicht souden mogen worden des gelts halven.
margenoot27
Het Hebr. woordeken is gebruyckelick by den genen, die in eenige swaricheyt zijnde, van eenen meerderen wat versoeckt. alsoo Exod. 4.10. Num. 12.15.
margenootd
Bov. 42.3.
margenoot28
Siet bov. op 't vers 18.
margenoot29
Hebr. afkomende, afgekomen.
margenoote
Bov. 42.27, 35.
margenoot30
Sy en verhalen de sake niet effen, nochte onderscheydelick alsose in 't geheel geschiet was; want een alleen op den wech in de Herberge sijn gelt in sijnen sack gevonden hadde, ende de andere te huys, bov. 42. vers 27, 35. maer het schijnt datse dit soo gedaen hebben, ofte om der kortheyt wille, ofte door verslagentheyt.
margenoot31
Ofte: vrede sal u lieden zijn. D. uwe saken staen wel, 't sal wel zijn, hebt goeden moet.
margenoot32
Het schijnt, dat dese dienstknecht van Ioseph inde ware religie is onderwesen geweest.
margenoot33
Ofte: yet verborgens.
margenoot34
D. ick hebbe u gelt ontfangen.
margenootf
Bov. 18.4.
margenoot35
Siet bov. c. 18. op vers 4.
margenoot36
D. haer maeltijt houden, ofte ten eten blijven. Siet bov. 31. op vers 54.
margenootg
Bov. 37.10. ende 42.6.
margenoot37
Siet bov. cap. 37. vers 7.
margenoot38
Hebr. vraechdese nae de vrede, dat is, nae haer welvaren: ofte, hoe 't met hen ginck. alsoo Exod. 18.7. Iud. 18.15. 1.Sam. 25.5. Van het woort, vrede, Siet bov. 37. op 't vers 14.
margenoot39
Hebr. Heeft hy vrede? ende soo in 't volgende. Siet bov. cap. 29. op 't vers 6.
margenooth
Bov. 42.13.
margenoot40
Soo noemt hy hem uyt vrientschap ende groote toegenegentheyt, nae de wijse der gener, die bedaechder ende aensienlicker zijnde, soo plegen eenen jongeren ende minderen in 't vriendelicke toe te spreken.
margenoot41
Het ingewant des menschen beteeckent eygentlick sijne inwendige partyen: als herte, longe, lever, mage, etc. Naedien nu dese, ende voornemelick het herte, alsmen met barmherticheyt, ende medelijden over yemant bevangen wort, seer bewogen, ende ontsteken worden, so wort het ingewant genomen voor de bermherticheyt selve, uyt het diepste van het herte des menschen voortkomende. 1.Reg. 3.26. Phil. 2.5. Col. 3.52.
margenooti
Ond. 45.1.
margenoot42
T.w. van weenen. Siet. cap. 45.1.
margenoot43
D. rechtet de spijse aen.
margenoot44
Ioseph.
margenoot45
Tot een teecken van sijne weerdicheyt, ende de eerbiedinge, diemen hem schuldich was.
margenoot46
De broederen Iosephs.
margenoot47
Ten aensien van hare afgodische religie, om datse goddelicke eere bewesen den kalveren, ossen, etc. die de Hebreen slachteden, ende aten. Verg. ond. cap. 46. vers 34. Exod. 8.26.
margenoot48
D. tegens hem over.
margenoot49
Hebr. de kleyne nae sijne kleynheyt.
margenoot50
Niet alleene dat Ioseph haer soo groote eere aendede, maer in 't bysonder, om dat sy nae den ouderdom, die sy meynden hem onbekent te zijn, geset waren.
margenoot51
Hebr. de man tot sijnen naesten.
margenoot52
Hebr. hy vermenichvuldichde de gerichten van Benjamin boven de gerichten van haer allen, vijf handen. Dat is vijf deelen.
margenoot53
D. sy werden vrolick. Het Hebr. woort en beteyckent niet altijt in overvloet of gulsicheyt sich met wijn overladen: maer somtijts alleen verheucht zijn van het drincken des wijns. Siet Psal.104.15. Cant. 5.1. Hagg. 1.6. gelijck oock het Griecsch woort genomen wort, het welcke is, Ioh. 2.10.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken