Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxij. Capittel.

Het volck doet Aaron een gouden calf maken, vers 1, etc. ’t welck sy offerhande doen, 6. Godt geeft Mose dit te kennen, ende dreychtse te verdelgen, 7. Mose bidt voor haer, 11. ende beweecht Godt tot genade, 14. Mose komt van den berch met de twee steenen tafelen, 15. die hy in stucken breeckt, hoorende ende siende de afgoderye des volcx, 19. Hy verbrant het calf tot pulver, 20. Hoe sich Aaron ontschuldicht, 22. Mose laet door de Leviten vele der gener die dese afgoderye begaen hadden, dooden, 25. Mose bidt den HEERE, dat hy Israël dese sonde wille vergeven, ofte hem uyt sijn boeck delge, 32. Godt spaert het volck te deser tijt, maer straftse daer na, 34.

1

DOe Ga naar margenoot1 het volck sach dat Mose vertooch van den berch af te komen: so versamelde sich het volck Ga naar margenoot2 tot Aaron, ende sy seyden tot hem, Staet op, Ga naar margenoota maeckt ons Ga naar margenoot3 Goden, die voor ons aengesichte gaen, want desen Mose, dien man, die ons uyt Egyptenlant uytgevoert heeft, wy en weten niet wat hem geschiet zy.

2

Aaron nu seyde tot hen, Ga naar margenoot4 Ruckt af de goudene oor-cierselen, die in de ooren uwer wijven, uwer sonen, ende uwer dochteren zijn: ende brengtse tot my.

3

Doe ruckte dat gantsche volck de goudene oor-cierselen af, die in hare ooren waren: ende sy brachtense tot Aaron.

4

Ende hy namse uyt hare hant, ende hy bewierp Ga naar margenoot5 het met Ga naar margenoot6 een griffie, ende Ga naar margenoot7 hy maeckte een gegoten Ga naar margenoot8 kalf daer uyt: doe seyden sy, Dit zijn uwe Goden, Israël, die u uyt Egypten-lant op-gevoert hebben.

5

Als Aaron Ga naar margenoot9 dat sach, so bouwde hy eenen altaer voor het selve: ende Aaron riep uyt, ende seyde, Morgen sal den Ga naar margenoot10 HEERE een feest zijn.

6

Ende sy stonden des anderen daegs vroech op, ende offerden brant-offer, ende brachten danck-offer Ga naar margenoot11 daer toe: ende Ga naar margenootb ’t volck satt neder om te eten ende te drincken, daerna stonden sy op Ga naar margenoot12 om te spelen.

7

Doe sprack de HEERE tot Mose, Gaet henen, klimt af, want Ga naar margenoot13 u volck dat ghy uyt Egypten-lant opgevoert hebt, Ga naar margenoot14 Ga naar margenootc heeft het verdorven.

8

Ende sy zijn Ga naar margenoot15 haest afgeweken van den wech dien ick hen geboden hadde, Ga naar margenoot16 sy hebben haer een gegoten kalf gemaeckt: ende sy hebben haer voor ’t selve gebogen, ende Ga naar margenoot17 hebben ’t offerhande gedaen, ende geseyt, Ga naar margenootd Dit zijn uwe Goden, Israël, die u uyt Egyptenlande opgevoert hebben.

9

Voorder seyde de HEERE tot Mose: Ick hebbe dit selve volck gesien, ende siet, Ga naar margenoote het is Ga naar margenoot18 een hartneckich volck.

10

Ende nu, Ga naar margenoot19 laet my toe, dat mijn toorn tegen haer ontsteke, ende haer verteere: so sal ick u tot een groot volck maken.

11

Doch Mose aenbadt het aengesichte des HEEREN sijnes Godts: ende hy seyde, ô HEERE, waerom soude uwen toorn ontsteken tegen u volck, Ga naar margenootf ’t welck ghy met groote kracht, ende met een stercke hant uyt Egypten-lant uytgevoert hebt?

12

Waerom souden de Egyptenaers spreken, seggende: Ga naar margenootg In Ga naar margenoot20 quaetheyt heeft hyse uytgevoert, dat hyse doodde op de bergen, ende op dat hyse vernielde Ga naar margenoot21 van den aerd-bodem: keert af van de hitticheyt uwes toorns, ende Ga naar margenoot22 laet u over het quaet uwes volcx berouwen.

13

Ga naar margenoot23 Ga naar margenooth Gedenckt aen Abraham, aen Isaac, ende aen Israël uwe knechten, den welcken ghy Ga naar margenoot24 by u selven gesworen hebt, ende hebt tot hen gesproken, Ick sal u lieder zaet vermenichvuldigen Ga naar margenoot25 als de sterren des hemels: ende dit geheele lant, daer van ick Ga naar margenoot26 geseyt hebbe, sal ick u lieder zaet geven, dat sy het erflick besitten in eeuwichheyt.

14

Ga naar margenoot27 Doe berouwdet den HEERE over ’t quaet ’t welck hy gesproken hadde sijnen volcke te sullen doen.

15

Ende Mose wendde hem om, ende klom van den berch af, met de twee Tafelen Ga naar margenoot28 der getuychenisse in sijne hant: dese Tafelen waren op hare beyde zijden beschreven, sy waren Ga naar margenoot29 op d’eene ende op d’ ander zijde beschreven.

16

Ende Ga naar margenooti die selve Tafelen waren Godes werck: ’t geschrifte was oock Godes geschrifte selve, in de Tafelen gegraveert.

17

Doe Ga naar margenoot30 nu Iosua des volcx stemme hoorde, als het juychte: so seyde hy tot Mose, Daer is een krijchs-geschrey in ’t leger.

18

Maer Ga naar margenoot31 hy seyde, Ga naar margenoot32 ’T en is geen stemme des roepens van overwinninge, ’t en is oock geen stemme des roepens van nederlage: ick hoore een stemme des singens by beurte.

19

Ende het geschiedde als hy aen ’t leger naederde, ende ’t calf, ende Ga naar margenoot33 de Ga naar margenootk reyen sach: dat de toorn Mose ontstack, ende dat hy de Tafelen uyt sijne handen wierp, ende de selve beneden aen den berch Ga naar margenoot34 verbrack.

20

Ende Ga naar margenootl hy nam dat kalf dat sy gemaeckt hadden, ende Ga naar margenoot35 verbrande ’t in ’t vyer, ende vermaelde ’t tot dat het kleyne wert, ende stroydet op ’t water, ende Ga naar margenoot36 dedet de kinderen Israëls drincken.

21

Ende Mose seyde tot Aaron, Wat heeft u dit volck gedaen? dat ghy [sulck] een groote sonde over het selve gebracht hebt?

22

Doe seyde Aaron, Mijnes heeren toorn en ontsteke niet: ghy kent dit volck, Ga naar margenootm dat het in het boose [ligt].

23

Sy dan seyden tot my, Maeckt ons Goden, die voor ons aengesichte gaen: want desen Mose, dien man, die ons uyt

[Folio 42v]
[fol. 42v]

Egyptenlande opgevoert heeft, wy weten niet wat hem geschiet zy.

24

Doe seyde ick tot hen, Wie gout heeft die rucke ’t af, Ga naar margenoot37 ende geve het my: ende ick wierp het in ’t vyer, Ga naar margenoot38 ende dit kalf isser uyt gecomen.

25

Als Mose sach dat het volck Ga naar margenoot39 ontbloott was (want Ga naar margenoot40 Aaron hadde ’t onblootet tot verkleyninge onder de gene, die tegen hen hadden mogen opstaen.)

26

So bleef Mose staen Ga naar margenoot41 in de poorte des legers, ende seyde, Ga naar margenoot42 Wie den HEERE toebehoort, [kome] tot my: doe versamelden sich tot hem Ga naar margenoot43 alle de sonen Levi.

27

Ende hy seyde tot hen, Alsoo seyt de HEERE, Ga naar margenoot44 de Godt Israëls, Een yeder doe sijn sweert op sijn heupe: gaet door, ende keert weder van poorte tot poorte in het leger, ende yegelick doode Ga naar margenoot45 sijnen broeder, ende elck sijnen vrient, ende elck sijnen naesten.

28

Ende de sonen Levi deden nae het woort Mose: ende Ga naar margenoot46 daer vielen van den volcke op dien dach ontrent drye duysent man.

29

Ga naar margenoot47 Want Mose hadde geseyt, Ga naar margenoot48 Vullet heden uwe handen den HEERE, want elck sal zijn tegen sijnen sone, ende tegen sijnen broeder: ende dit, op dat Ga naar margenoot49 hy heden eenen segen over u lieden geve.

30

Ende ’t geschiedde Ga naar margenoot50 des anderen daegs, dat Mose tot den volcke seyde, Ghy-lieden hebt een groote sonde gesondigt: doch nu, ick sal tot den HEERE opclimmen, misschien sal ick een versoeninge doen voor uwe sonde.

31

Ga naar margenoot51 So keerde Mose weder tot den HEERE, ende seyde, Och dit volck heeft een groote sonde gesondigt, dat sy haer Ga naar margenoot52 goudene Goden gemaeckt hebben.

32

Nu dan, indien ghy hare sonde vergeven Ga naar margenoot53 sult, doch so niet, Ga naar margenoot54 so delgt my nu uyt Ga naar margenoot55 u boeck, ’t welck ghy geschreven hebt.

33

Doe seyde de HEERE tot Mose: Ga naar margenoot56 Dien soude ick uyt mijn boeck delgen, die aen my sondigt.

34

Doch gaet nu henen, leydt dit volck Ga naar margenoot57 daer henen ick u geseyt hebbe, siet, Ga naar margenoot58 mijn Engel sal voor u aengesichte gaen: doch ten dage mijnes besoeckens, so sal ick Ga naar margenoot59 hare sonde over haer Ga naar margenoot60 besoecken.

35

Aldus Ga naar margenoot61 plaegde de HEERE dit volck: Ga naar margenoot62 om dat sy dat kalf gemaeckt hadden, ’t welck Aaron gemaeckt hadde.

margenoot1
Verstaet dit van sommige onder dien volcke: want die en zijn hier niet onder te tellen, die naderhant uyt het bevel Mose, de afgoden-dienaers gedoot hebben, vers 26. Siet 1.Corinth. 10.7.
margenoot2
And. tegen.
margenoota
Actor. 7.40.
margenoot3
D. een sichtbaer teecken ofte beelt des onsichtbaren Godes, als vers 4.
margenoot4
Het is gelooflick, dat Aaron gemeent heeft, dat d’Israëliten liever het gulden kalf souden ontbeeren, dan hem hare kostelicke juweelen over te leveren: maer hy is in dese sijne meyninge bedrogen.
margenoot5
T.w. het kalf.
margenoot6
Of, penne, als Ies. 8.1. de meyninge schijnt dese te zijn, dat Aaron eerst met een penne, griffye, ofte pinceel, een gedaente des kalfs ergens op getrocken heeft, om die ’t volck te vertoonen, ende te vragen, of haer sulck een forme ofte modelle soude behagen?
margenoot7
Hebr. hy maeckte’t een calf der gietinge.
margenoot8
Of, Osse. De afgodt Apis wiert by de Egyptenaren geeert, onder de gedaente van een calf ofte osse. Dit schijnen hier de Israëliten nae geaept te hebben.
margenoot9
T.w. dat het volck den calve Goddelicke eere aen doen wilde.
margenoot10
Aaron gebruyckt hier den name des waren Godts, als willende den selven door dit calf eeren: maer evenwel is het afgoderye geweest.
margenoot11
T.w. tot den Altaer. D. Sy offerden den calve.
margenootb
1.Cor. 10.7.
margenoot12
Siet op vers 19.
margenoot13
Godt en acht het volck van Israël niet weerdich, dat hy het langer sijn volck noemen soude, dewijle het hem selven een calf tot sijnen Godt gemaeckt hadde.
margenoot14
And. heeft sich verdorven. D. het heeft sich door sijne afgoderye in ’t verderf gebracht.
margenootc
Deuter. 32.5.
margenoot15
T.w. stracx na het opgerichte verbont. Exod. 19. ende 24.
margenoot16
Aaron heeft het gouden calf gemaeckt, ofte maken laten. vers 4. op ’t versoeck, ofte bevel des volcx, vers 1.
margenoot17
T.w. het calf, ende niet my, of sy schoon willen den name hebben, dat sy sulcx doen vers 5.
margenootd
1.Reg. 12.28.
margenoote
Exod. 33.3. Deuter. 9.6, 13. Ies. 48.4. Ier. 5.5. Hos. 4.16.
margenoot18
D. wrevelmoedich, stout, ongebonden, dat sijnen necke onder de wetten ende wille des Heeren niet buygen en wil. ’T is eene gelijckenisse genomen van de beesten, die hare halsen soo hart ende stijf houden, datse de selve niet en willen buygen nae de beliefte des genen diese het jock opleggen, of met den toom regeren wil. Siet Deut. 10.16. Prov. 29.1. Actor. 7.51.
margenoot19
Ende en verhindert my niet door uwe voorbede. want het gebedt der geloovige vermach vele by Godt, Iac. 5.16.
margenootf
Psal. 106.23.
margenootg
Num. 14.23.
margenoot20
D. met een listich ende quaet voornemen: And. Ten quade, dat is, tot haer ongeluck ende verderf.
margenoot21
D. datse op den aerd-bodem niet blijven en souden.
margenoot22
Mose bidt hier, dat Godt berouw hebbe, dat is, dat hy den volcke niet en late overkomen het quaet, dat is, de straffe, die hy over haer wilde brengen. Siet Genes. 6. vers 6.
margenoot23
D. gedenckt aen de belofte, die ghy Abraham etc. gedaen hebt.
margenooth
Genes. 12.7. ende 13.15. ende 15.18. ende 26.4. ende 28.13. Deuter. 34.4.
margenoot24
Godt geenen grooteren hebbende om by te sweeren, sweert by hem selven. Hebr. 6.13, 17.
margenoot25
Siet Gen. 15.5.
margenoot26
D. belooft hebbe.
margenoot27
D. doe en verdelgde hy het volck niet, gelijck hy gedreycht hadde, maer hy liet hem daer mede genoegen, datter 3000 verslagen wierden.
margenoot28
D. der Wet Godts.
margenoot29
Hebr. van hier ende van daer beschreven.
margenooti
Exod. 31.18. Deuter. 9.10.
margenoot30
Die mede op den Berch gebleven was, Exod. 24.13.
margenoot31
T.w. Mose.
margenoot32
Hebr. Ten is geen stemme van ’t roepen der sterckte, ende ’t is geen stemme van ’t roepen der swackheyt.
margenoot33
Verstaet soodanige reyen, by de welcke gefluyt ende gespeelt wiert. nae de wijse der Heydenen.
margenootk
Deut. 9.17.
margenoot34
T.w. voor de oogen des volcx. Deuter. 9.17.
margenootl
Deuter. 9.21.
margenoot35
D. hy smolt het calf, ende maecktet wederom tot eenen klomp.
margenoot36
Op dat sy hier door souden leeren verstaen de nieticheyt sulcker Goden, diemen konde inswelgen: als oock om de Israëliten indachtich te maken, dat sy verdient hadden den vloeck ende toorn Godes op te drincken, siet Num. 5.18.
margenootm
1.Ioh. 5.19.
margenoot37
And. Ende sy gaven ’t my.
margenoot38
Aaron en belijdt hier sijne eygene sonde soo oprechtelick noch soo opentlick niet, als hy de sonde des volcx beleden heeft: hy spreeckt van ’tcalf, als of het meer by geval, dan door sijnen wille of konste gemaeckt ware: maer bov. vers 4. staet veel anders. Siet Deut. 9.20. Aarons excuse is soo kael als Adams, Genes. 3.
margenoot39
Niet so seer van sijnen cieraet, als van Godes bescherminge, zijnde nu als naeckte ongewapende menschen, die van hare vyanden lichtelick konden overvallen ende vernielt worden, verg. dit met Genes. 3.10. Apoc. 3.18. ende 16.15.
margenoot40
Dese onblootinge wort Aaron toegeschreven, om dat hy het godtloos versoeck des volcx niet alleene heeft geconsenteert: maer oock bevordert.
margenoot41
Het Leger was met eenen wal oft palissade oft andersins omringt, ende hadde poorten hier ende daer: De Poorten waren oock plaetsen des gerichts, als Genes. 34.20. Deut. 17.5. Ruth. 4.1, 11.
margenoot42
Ofte, wie des Heeren is, tot my. Mose heeft door haste ende yver eenige woorden nagelaten. Siet dergelijcke maniere van spreken oock Genes. 13.9. ende 23.13. etc.
margenoot43
D. by naest alle, want eenige der selver hadden haer oock in afgoderye verloopen; ja selfs Aaron, Siet vers 29. ende Deuter. 9.20. ende 33.9. And. ende die sich tot hem versamelden, waren alle Kinderen Levi, Die te huys gebleven zijnde, geen afgoderye, met het calf te aenbidden, begaen en hadden.
margenoot44
T.w. de ware Godt Israëls, niet het calf, daer sy van spraken vers 5. Dit zijn uwe Goden, Israël.
margenoot45
D. den eersten die hem bejegent, verschoont niemant, al ware het u Broeder.
margenoot46
T.w. door de scherpte des sweerts.
margenoot47
Met dese woorden wort aengewesen, wat de Leviten soo stout ende onvertsaegt gemaeckt hadde, dat sy selfs hare naeste vrienden gedoodt hadden, namelick om dat sy van Mose verstaen hadden, dat sy Godt hier mede eenen aengenaemen dienst souden doen, ende dat sy des halven eenen bysonderen segen van Godt ontfangen souden.
margenoot48
D. heylicht den Heere heden uwe handen. D. doet hem desen heyligen dienst, siet Lev. 7.37. Godt de Heere betuygt hier, dat Iustitie ende straffe oeffenen over de boosdaders, hem soo aengenaem is als Offerhande. siet 1.Sam. 15.18, 22. Dese daet der Leviten wederhaelt Mose Deuter. 33.9.
margenoot49
T.w. Godt de Heere.
margenoot50
T.w. na datter 3000 omgebracht waren.
margenoot51
Mose bleef wederom veertich dagen op den berch, sonder eten, Godt den Heere voor het volck biddende, Deuter. 9.18.
margenoot52
And. eenen Godt van gout. D. het calf.
margenoot53
Verstaet, so is het wel. Verg. dese maniere van spreken met Luc. 13.9.
margenoot54
Die Godt eens ten eeuwigen leven uytvercoren heeft, die en verwerpt hy nimmermeer: Maer Mose heeft met dese woorden geopenbaert sijnen innerlicken yver voor de eere Godes, ende sijn groote liefde tot het volck Israëls, vergel. hier mede den yver Pauli. Rom. 9.3.
margenoot55
’T welck anders genoemt wort het Boeck des Levens, om dat daer in aengeteeckent staen, die alle, die Godt ten eeuwigen leven verordineert heeft, Phil. 4.3. Apo. 3.5. ende 20.12. ende 21.27. ende Psal. 69.29. doch dit is menschelicker wijse van Godt gesproken, want door dit Boeck en is anders niet te verstaen, dan sijnen eeuwigen raet ende onveranderlick besluyt der verkiesinge.
margenoot56
Verstaet hier by, indien ick yemant daer uyt soude delgen, And. dien sal ick.
margenoot57
T.w. nae het lant Canaan.
margenoot58
Aldus dreycht Godt in sijnen toorn dit volck over te geven aen Mose, ende aen eenen Engel, daer van siet cap. 33. op vers 2.
margenoot59
By namen dese sonde der afgoderye met het gouden calf begaen.
margenoot60
Siet Genes. 21. vers 1.
margenoot61
And. sloech. t.w. door het sweert der Leviten, vers 28.
margenoot62
D. om dat sy Aaron daer toe veroorsaeckt ende gedreven hadden, dat hy dit calf maken soude. wat men door yemant anders doet, is soo vele, als ofmen ’t selfs dede: middelerwijle en is die niet ontschuldich, die sich als een instrument daer toe laet gebruycken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken