Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Een gebodt Godts van alle onreyne menschen uyt het leger te doen, vers 1, etc. het welcke wort nagekomen, 4. Wetten van het wedergeven der dingen, diemen yemant ontvreemt hadde, 5. van de geheylichde dingen, datse den Priesteren toequamen, 9. vande jeloersheyt eens mans over de eerbaerheyt sijns wijfs, ende de ceremonien, hier in te onderhouden, 11. Met verklaringe der selver, 27. Het besluyt deser Wet, 29.

1

ENde de HEERE sprack tot Mose, seggende:

2

Gebiedt den kinderen Israëls, dat sy uyt het leger Ga naar margenoota wech senden alle melaetsche, ende alle Ga naar margenootb Ga naar margenoot1 vloeyende; ende alle die

[Folio 65r]
[fol. 65r]

onreyn zijn van Ga naar margenootc eenen Ga naar margenoot2 dooden:

3

Ga naar margenoot3 Vanden man tot de vrouwe toe, sult ghyse wech senden; tot buyten het leger sult ghyse wech senden: op dat Ga naar margenoot4 sy niet en Ga naar margenoot5 verontreynigen Ga naar margenoot6 hare legeren, Ga naar margenoot7 in welcker midden ick woone.

4

Ende de kinderen Israëls deden alsoo, ende sondense tot buyten het leger: gelijck de HEERE tot Mose gesproken hadde, alsoo deden de kinderen Israëls.

5

Voorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:

6

Ga naar margenootd Spreeckt tot de kinderen Israëls, Wanneer een man ofte vrouwe yet van eenige Ga naar margenoot8 menschelicke sonden gedaen sullen hebben, overtreden hebbende door overtredinge tegen den HEERE; so is die selve Ga naar margenoot9 ziele schuldich:

7

Ende sy sullen hare sonde, welcke sy gedaen hebben, Ga naar margenoot10 belijden: daerna sal Ga naar margenoot11 hy sijne Ga naar margenoot12 schult weder uytkeeren, Ga naar margenoote nae de hooftsomme daer van, ende Ga naar margenoot13 der selver vijfde deel sal hy daer boven toe doen: ende sal 't dien geven, aen den welcken hy hem verschuldigt heeft.

8

Maer so Ga naar margenoot14 die man geenen losser en sal hebben, om de schult aen hem weder uyt te keeren, sal die schult, dewelcke den HEERE weder uyt gekeert wort, des Priesters zijn: behalven den ram der versoeninge, met den welcken hy voor hem versoeninge doen sal.

9

Desgelijcks sal alle Ga naar margenoot15 heffinge van alle geheylichde dingen der kinderen Israëls, dewelcke sy tot den Priester brengen, Ga naar margenoot16 sijne zijn.

10

Ga naar margenootf Ende een yeders geheylichde dingen sullen sijne zijn: wat yemant den Priester sal gegeven hebben, sal sijne zijn.

11

Wijders sprack de HEERE tot Mose, seggende:

12

Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende segt tot hen: Wanneer van Ga naar margenoot17 yemant sijne huysvrouwe Ga naar margenoot18 sal afgeweken zijn, ende door overtredinge tegen hem overtreden sal hebben:

13

Dat een man by haer Ga naar margenoot19 door byligginge des zaets sal gelegen hebben, ende het voor den oogen hares mans sal verborgen zijn, ende sy haer verheelt sal hebben, zijnde nochtans Ga naar margenoot20 onreyn geworden: ende geen getuyge tegen haer en is, ende sy niet betrapt en is:

14

Ende Ga naar margenoot21 de yver-geest over hem gekomen is, dat hy yvert over sijne huysvrouwe, dewijle sy onreyn geworden is: ofte dat over hem de yver-geest gekomen is, dat hy over sijne huysvrouwe yvert, hoewelse niet onreyn geworden is.

15

Dan sal die man sijne huysvrouwe tot den Priester brengen, ende sal haer offerhande voor haer mede brengen, een tiende deel van Ga naar margenoot22 een Epha gersten-meels: hy en sal Ga naar margenoot23 geen olie daer op gieten, nochte wieroock daer op leggen, dewijle het een spijs-offer der yveringen is, een spijs-offer der gedachtenisse, dat de ongerechticheyt in gedachtenisse brengt.

16

Ende de Priester salse doen naederen, hy salse stellen Ga naar margenoot24 voor het aengesicht des HEEREN.

17

Ende de Priester sal Ga naar margenoot25 heylich water in een aerden vat nemen: ende van het stof, het welcke op den vloer des Tabernakels is, sal de Priester nemen, ende in het water doen.

18

Daerna sal de Priester de vrouwe voor het aengesicht des HEEREN stellen, ende Ga naar margenoot26 sal het hooft van de vrouwe ontblooten, ende sal het spijs-offer der gedachtenisse op hare handen leggen, het welcke het spijs-offer der yveringen is: ende inde hant des Priesters sal dat Ga naar margenoot27 bitter water zijn, het welcke Ga naar margenoot28 den vloeck mede brengt.

19

Ende de Priester sal haer Ga naar margenoot29 be-eedigen, ende sal tot die vrouwe seggen, Indien niemant by u gelegen heeft, ende indien ghy Ga naar margenoot30 onder uwen man zijnde niet afgeweken en zijt tot onreynicheyt: zijt Ga naar margenoot31 vry van dit bitter water, het welcke den vloeck medebrengt:

20

Maer so ghy onder uwen man zijnde, afgeweken zijt, ende so ghy onreyn geworden zijt: dat een man Ga naar margenoot32 by u gelegen heeft, behalven uwen man:

21

(Dan sal de priester die vrouwe met den eedt Ga naar margenoot33 der vervloeckinge be-eedigen, ende de Priester sal tot de vrouwe seggen:) de HEERE sette u Ga naar margenoot34 tot eenen vloeck, ende tot eenen eedt, in 't midden uwes volcks: mits dat de HEERE uwe heupe vervallende, ende uwen buyck swellende maecke;

22

Dat dit selve water, het welcke de vervloeckinge mede brengt, in u ingewant ingae, om den buyck te doen swellen, ende de heupe te doen vervallen: dan sal die vrouwe seggen, Ga naar margenoot35 Amen, Amen.

23

Daerna sal de Priester dese selve vloecken in een Ga naar margenoot36 cedelken schrijven: ende hy sal 't met het bitter water Ga naar margenoot37 uytdoen.

24

Ende hy sal die vrouwe dat bitter water, het welcke de vervloeckinge mede brengt, te drincken geven, dat het water, het welcke Ga naar margenoot38 de vervloeckinge mede brengt, in haer Ga naar margenoot39 tot bitterheden ingae.

25

Ende de Priester sal uyt de hant van die vrouwe het spijsoffer der yveringen nemen, ende hy sal dat selve spijsoffer voor het aengesicht des HEEREN bewegen, ende sal dat op den altaer offeren.

26

De Priester sal oock van dat spijsoffer, Ga naar margenoot40 des selven gedenck-offer een hant vol grijpen, ende sal 't op den altaer aensteken: ende daerna sal hy dat water die vrouwe te drincken geven.

27

Als hy haer nu dat water sal te drincken gegeven hebben, 't sal geschieden, indien sy onreyn geworden is, ende tegen

[Folio 65v]
[fol. 65v]

haren man door overtredinge sal overtreden hebben, dat Ga naar margenoot41 het water, het welcke vervloeckinge mede brengt, tot bitterheyt in haer ingaen sal, ende haer buyck swellen, ende hare heupe vervallen sal: ende die vrouwe sal in het midden hares volcks Ga naar margenoot42 tot eenen vloeck zijn.

28

Doch indien de vrouwe niet onreyn geworden en is, maer reyn is: so sal sy vry zijn, ende sal Ga naar margenoot43 met zade bezadicht worden.

29

Dat is de wet der yveringen: als eene vrouwe onder haren man zijnde, sal afgeweken, ende onreyn geworden zijn:

30

Ofte als over eenen man de yver-geest sal gekomen zijn, ende hy over sijne huysvrouwe sal ge-yvert hebben: dat hy de vrouwe Ga naar margenoot44 voor het aengesicht des HEEREN stelle, ende de Priester aen haer dese gantsche wet volbrenge.

31

Ende de man sal van de ongerechticheyt Ga naar margenoot45 onschuldich zijn: maer die selve vrouwe sal hare Ga naar margenoot46 ongerechticheyt dragen.

margenoota
Levit. 13.3.
margenootb
Levit. 15.2.
margenoot1
Verg. Levit. 15.2.
margenootc
Levit. 21.1.
margenoot2
Hebr. ziele. Siet Levit. 19. op vers 28.
margenoot3
D. het zy man oft vrouwe.
margenoot4
T.w. de andere Israëliten.
margenoot5
T.w. mits eenige sulcke onreyne onder hen te laten woonen.
margenoot6
Daer waren (nae de meyninge van sommige) drie legeren: het leger des Heeren, het welcke was de Tabernakel: het leger der Leviten: het leger der Israëliten. De melaetsche wierden uyt allen gesloten, de vloeyende uyt de twee eerste.
margenoot7
D. die ick door mijne genade by blijven door mijne speciale voorsichticheyt beware, ende bescherme, mitsgaders door mijnen geest, ende woort regeere, ende ter eeuwiger salicheyt geleyde. Vergel. Levit. 26.11, 12. met de aent. ende Ezech. 37.28. 2.Cor. 6.16.
margenootd
Levit. 6.1, 3.
margenoot8
Hebr. sonden des menschen. Verstaet de sonde die de menschen begaen uyt menschelicke swackheyt, voortkomende uyt de aenklevende verdorventheyt der nature. Verg. Levit. 5. vers 2, 3. ende wort dese vergrijpinge gestelt tegen de sonde, die uyt moetwille geschiet, en met opgehevener hant, ond. 15.30. ofte, verstaet de sonde die geschiet nae de wijse der menschen, die van nature seer tot de sonde genegen zijn. And. sonden des menschen, dat is, tegen eenich mensche, oft den naesten, begaen.
margenoot9
D. persoonen. siet Genes. 12. op vers 5.
margenoot10
T.w. voor den Priester, als die de offerhande doen moeste, ende het goet van des Heeren wege mochte aentrecken, geenen losser voorhanden zijnde vers 8. ende vergel. Levit. 5. versen 5. 6, 21, 22, 23, 24.
margenoot11
T.w. de schuldige.
margenoot12
D. 't gene dat hy sijnen naesten ontvreemt heeft; daermede hy hem schuldich heeft gemaeckt.
margenoote
Levit. 6.5.
margenoot13
T.w. om daer mede te vergelden de schade, die de eygenaer geleden heeft, zijnde berooft geweest van het gebruyck sijns goets.
margenoot14
T.w. aen den welcken het onrecht geschiet is, zijnde doot, ofte geenen bloet-vrient, nochte erfgenaem, nochte yemant anders hebbende, die het goet soude mogen aenslaen, ende diemen het selve soude weder geven. In sulcken gevalle, quam het goet den Heere, ende in sijne plaetse den Priester toe.
margenoot15
Dit woort is hier niet in 't bysonder genomen, gestelt zijnde tegen beweech-offer, als Exod. 29.27. maer in 't gemeyne voor de dingen die van yemant den Priester gegeven, ende alsoo Gode toegeheyligt worden, ende daerna niet en mogen tot eenich ander gebruyck besteet worden, dan gelijck bevolen is. Alsoo Exo. 25.2. Num. 15.19. Nehem. 10.39.
margenoot16
Namelick, des Priesters, alsoo in 't volgende vers Siet Levit. 6. op vers 16.
margenootf
Levit. 10.12.
margenoot17
Hebr. man, man, als bov. 4.19. etc.
margenoot18
T.w. nae het vermoeden, ende nadenkcen hares mans, die haer beschuldigt, den bant des houwelicx door overspel gebroken te hebben, ende daer over met jaloersheyt soo bevangen is, dat hy hem niet en kan in sijn gemoet gerust stellen.
margenoot19
Siet dese selve maniere van spreken Levit. 15.18. ende 19.20.
margenoot20
T.w. door overspel.
margenoot21
Hebr. de geest der yveringe, ende soo in 't volgende. Verstaet de beweginge der jalousie eenes mans, over de eerbaerheyt sijnes wijfs, hebbende quaet vermoeden van de selve. Het woordeken Geest beteeckent dickwijls de affecten, ende bewegingen waer door de menschen, tot eenige, ofte sonden, ende swackheden, ofte deuchden, ende goede wercken, inwendelick genegen zijn, ofte oock uyterlick gedreven worden. Siet Ies. 19.14. Hos. 4.12. 1.Corint. 4.21. Galat. 6.1. 2.Timot. 1.7.
margenoot22
Siet Exod. 16.36.
margenoot23
De reden is, nae sommiger meyninge, om dat de olye was een teecken der genade ende geestlicker gaven, ende de wieroock, een teecken der aengename, ende lieflicke reucke, welcke beyde in dese gelegentheyt niet en pasten.
margenoot24
D. voor den Tabernakel, in den welcken was de Arke, als een teecken van Godts tegenwoordicheyt. Siet Levit. 1. op vers 3.
margenoot25
T.w. dat uyt het heylige wasch-vat genomen wert, staende by den Brantoffer-altaer, waer in het water was, het welcke in den heyligen Godtsdienst gebruyckt moeste worden. Siet Exod. 30.18. ende 40.30.
margenoot26
Dit geschiedde, 1. om te verklaren, dat de vrouwe vry, ende haers selfs was, hebbende de macht, om eenen eedt te doen: gelijck daer en tegen de deckinge haers hoofts een teecken is, dat sy staet onder de macht hares mans, 1.Corinth. 11.5, 10.
2. op datse bequamelick gesien, ende onderkent mochte worden, ende alsoo hare woorden, ende gebeerden van de geheele vergaderinge te beter mochten waergenomen worden.
3. op datse te meer schaemte ende vreese soude hebben yet anders dan de rechte waerheyt te verclaren, als staende ontdect voor het aenschijn Godts, ende de gantsche vergaderinge.
margenoot27
Het wort soo genaemt, om dat de vrouwe met eene sware vervloeckinge hares selfs haer selven vele bittere smerten toebrachte, indiense schuldich was. siet vers 24. ende 27. Verg. Exod. 32. vers 20.
margenoot28
D. de straffe Godt gemelt vers 22. siet oock ond. vers 24.
margenoot29
D. hy sal haer met eede doen verclaren, of sy overspel gedaen heeft, ofte niet. And. besweeren.
margenoot30
And. In de stede uwes mans; dat is, met hem in de plaetse uwes mans gelegen hebbende, alsoo vers 20. ende 29.
margenoot31
D. onschuldich, ende onstrafbaer, soo dat dit water u niet en sal beschadigen.
margenoot32
Siet van de Hebreeusche maniere van spreken Levit. 18. vers 20. ende 23. ende 20. vers 15.
margenoot33
De Heere heeft dese wet driesins willen bevestigt hebben: 1. Met eenen eedt der vervloeckinge, die van de beschuldigde vrouwe gedaen moeste zijn, in dit vers, ende het volgende:
2. Met het beschrijven deses handels, het welcke door den Priester geschieden moeste, hoewel alsoo, dat het briefken ofte parckement in 't water gedopt ende afgespoelt wert, vers 23.
3. Met het bitter water (in het welcke den geschreven vloeck als ingespoelt was) in te drincken, het welcke de vrouwen oock doen moesten, vers 24.
margenoot34
D. tot een formulier des vloecx, ende des valschen eedts, dat andere menschen u sullen nemen tot een exempel van een vervloeckt persone, die niet alleen sulcke sonde begaen heeft, maer oock met eenen solemnelen eedt stoutelick heeft geloochent.
margenoot35
Amen is een woort, het welcke de Hebreen gebruycken, 1. in het toestemmen van eenige saken, Deuter. 27.15, 16. Nehem. 8.7. Apoc. 5.14.
2. in 't bevestigen, ende versekeren van eenich verhael, Matth. 5.18. ende 6.2. etc.
3. in 't wenschen van eenich goet, Ier. 11.5. ende 28.8. Apoc. 22.20.
4. in 't aennemen ende verwachten van eenich quaet, dat gedreycht wort, als hier. Het wort somtijts verdobbelt om de beteeckeninge te vermeerderen, ende te verstercken: als hier, ende Psal. 89.53. Iohan. 3.3, 11. ende 5.19. etc. Het woort beteyckent eygentlick: het zy waer. ofte, het is waer. ofte, het geschiede alsoo.
margenoot36
Ofte, briefken.
margenoot37
Ofte, uyt-wisschen, af-wisschen.
margenoot38
Siet bov. op vers 18.
margenoot39
D. op datse de bittere straffe Godts krijge, soose schuldich is.
margenoot40
Verstaet een deel des selven offers, het welcke moeste aengesteken worden. Verg. Levit. 2.2. ende de aenteeck.
margenoot41
Dit water en hadde dese werckinge niet uyt sijne natuerlicke kracht, maer uyt de ordinantie des Heeren, die door het selve, als door een teecken, ofte sijn rechtveerdich oordeel uytvoerde tegen de schuldige, ofte sijne beloftenisse, aen de onnoosele.
margenoot42
Siet bov. op vers 21.
margenoot43
D. sal vruchtbaer zijn.
margenoot44
Siet bov. op vers 16.
margenoot45
D. of schoon de man op een quaet vermoeden sijne huysvrouwe beschuldicht heeft, so en sal hy nochtans daerom niet gestraft worden: ofte, de man dit gedaen hebbende, sal onschuldich zijn aen het overspel sijner huysvrouwe, daer hy anders soude schuldich zijn, indien hy door de vingeren sage.
margenoot46
Siet Levit. 5. op vers 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken