Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel

Hoe Og, d’ ander Koninck der Amoriten, van Israël overwonnen, ende sijn lant ingenomen zy, vers 1, etc. het welcke, als oock het Koninckrijcke Sihons, Mose gegeven heeft den Rubeniten, Gaditen, ende den halven stam Manasse, 12. Iosua tot successeur van Mose gesterckt, 21. hoe Mose biddende om in ’t lant Canaan te mogen komen, van Gode afgeslagen, 23. ende het lant hem getoont zy op eenen berch, 27, 28.

1

DAerna Ga naar margenoota keerden wy ons ende togen op, den wech van Basan: ende Og, de Coninck van Basan, trock uyt ons te gemoete, hy, ende al sijn volck, ten strijde, by Edreï.

2

Doe seyde de HEERE tot my; En vreest hem niet, want ick hebbe hem, ende al sijn volck, ende sijn lant, in uwe hant gegeven: ende ghy sult hem doen, Ga naar margenootb gelijck als ghy Sihon, den Coninck der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaen hebt.

3

Ende de HEERE onse Godt gaf oock Og, den Coninck van Basan, ende al sijn volck, in onse hant: so dat wy hem sloegen, tot dat wy hem Ga naar margenoot1 niemant lieten overblijven.

4

Ende wy namen te dier tijt alle sijne steden; daer en was geene stadt, die wy van hen niet en namen: tsestich steden, de gantsche Ga naar margenoot2 lantstreke van Argob, het Coninckrijcke van Og in Basan.

5

Alle die steden waren met hooge Ga naar margenoot3 muren, poorten, ende grendelen gesterckt: behalven seer vele Ga naar margenoot4 onbemuerde steden.

6

Ende wy Ga naar margenoot5 verbanden de selve, gelijck wy Sihon, den Coninck van Hesbon, gedaen hadden, verbannende alle steden, mannen, wijven, ende kinderkens.

7

Doch al ’t vee, ende den roof van die steden roofden wy voor ons.

8

So namen wy te dier tijt het lant uyt de hant vande twee Coningen der Amoriten, die aen dese Ga naar margenoot6 zijde vande Iordane waren: vande beke Ga naar margenoot7 Arnon tot den berch Ga naar margenoot8 Hermon toe:

9

(De Zidoniers noemen Ga naar margenoot9 Hermon, Ga naar margenoot10 Sirion: maer de Amoriten noemen hem Ga naar margenoot11 Senir.)

10

Alle de steden des platten lants, ende het gantsche Gilead, ende het gantsche Basan, tot Salcha ende Edreï toe: steden des Coninckrijcx van Og in Basan.

11

Want Og de Coninck van Basan, was Ga naar margenoot12 alleen van de overige der Reusen overgebleven; siet, sijne bedstede, zijnde eene bedstede van yser, isse niet te Ga naar margenoot13 Rabba der kinderen Ammons? negen Ga naar margenoot14 ellen is hare lengte, ende vier ellen hare breette, nae eens mans ellenboge.

12

Dit selve lant nu Ga naar margenootc namen wy te dier tijt in besit: van Aroër af, dat aen de beke Arnon is, ende de helft van’t geberchte Gileads, met de steden van dien, gaf ick den Rubeniten, ende Gaditen.

13

Ende het overige van Gilead, mitsgaders het gantsche Basan, het Coninckrijck Ogs, gaf ick aen den halven stam van Manasse: de gantsche lantstreke van Argob, door ’t gantsche Basan; dat selve wert genoemt, der Reusen lant.

14

Ga naar margenoot15 Iaïr, de sone van Manasse, kreech de gantsche lantstreke van Argob, tot aen de lantpale der Ga naar margenoot16 Gesuriten ende Maachatiten: ende hy noemdese nae sijnen naem, Basan Ga naar margenoot17 Havvot Iaïr, Ga naar margenoot18 tot op desen dach.

15

Ende Ga naar margenoot19 Machir gaf ick Ga naar margenoot20 Gilead.

16

Maer den Rubeniten ende Gaditen gaf ick van Gilead af tot aen de beke Arnon, Ga naar margenoot21 het midden van de beke ende de lantpale: ende tot aen de beke Iabbok, de lantpale der kinderen Ammons.

17

Daer toe het vlacke velt, ende de Iordane, mitsgaders de lantpale: van Ga naar margenoot22 Cinnereth af tot aen de zee des vlacken veldes, de Ga naar margenoot23 Soutzee, onder Ga naar margenoot24 Asdoth Pisga tegen ’t Oosten.

18

Voorts Ga naar margenoot25 geboodt ick Ga naar margenootd ulieden ter selver tijt, seggende: de HEERE uwe Godt heeft u dit lant gegeven om het te erven; alle dan, die strijtbare mannen zijt, treckt gewapent door voor het aengesicht uwer broederen, der kinderen Israëls.

19

Behalven uwe wijven, ende uwe kinderkens, ende u vee (ick weet dat ghy veel vees hebt) sullen blijven in uwe steden, die ick u gegeven hebbe:

20

Tot dat de HEERE uwen broederen ruste geve, gelijck u lieden: dat sy oock erven het lant, dat de HEERE uwe Godt hen geven sal aen gene zijde der Iordane: dan sult ghy wederkeeren elck tot sijne erffenisse, die ick u gegeven hebbe.

21

Oock Ga naar margenoote geboodt ick Iosua ter selver tijt, seggende: Uwe oogen die sien al-

[Folio 84r]
[fol. 84r]

les, wat de HEERE ulieder Godt desen Ga naar margenoot26 twee Coningen gedaen heeft; alsoo sal de HEERE allen Coninckrijcken doen, nae dewelcke ghy henen doortreckt.

22

En vreestse niet: want de HEERE uwe Godt die strijdt voor u lieden.

23

Oock badt ick den HEERE om genade, seggende ter selver tijt:

24

Heere, Ga naar margenoot27 HEERE; ghy hebt begonnen Ga naar margenoot28 uwen knecht te toonen uwe Ga naar margenoot29 grootheyt, ende Ga naar margenoot30 uwe stercke hant: want Ga naar margenootf wat Godt isser inden hemel ende op der aerde, die doen kone nae uwe wercken, ende nae uwe mogentheden.

25

Laet my doch overtrecken, ende dat goede lant besien, dat aen gene zijde der Iordane is; dat Ga naar margenoot31 goede geberchte, Ga naar margenoot32 ende den Libanon!

26

Ga naar margenootg Doch de HEERE verstoorde sich seer Ga naar margenoot33 om uwent wille over my, ende en hoorde niet nae my; maer de HEERE seyde tot my; Ga naar margenoot34 ’T zy u genoech; Ga naar margenoot35 spreeckt niet meer tot my van dese sake.

27

Klimt op de Ga naar margenoot36 hoochte van Pisga, ende heft uwe oogen op nae ’t westen, ende nae ’t noorden, ende nae ’t suyden, ende nae ’t oosten, ende Ga naar margenoot37 siet toe met uwe oogen: want ghy en sult over dese Iordane niet gaen.

28

Ga naar margenoot38 Gebiedt dan Iosua, ende versterckt hem, ende Ga naar margenoot39 bekrachtigt hem: want hy sal voor het aengesichte deses volcks henen overgaen, ende salse dat lant dat ghy sien sult, doen erven.

29

Also bleven wy in dit dal tegenover Ga naar margenoot40 Beth-Peor.

margenoota
Num. 21.33. ende Deuter. 29.7.
margenootb
Num. 21.34.
margenoot1
Hebr. geen overblijfsel, of, overgeblevene.
margenoot2
Hebr. koorde, ofte, touw, snoer, als oock ond. vers 13. om datmen de landen te dier tijt met koorden gewoon was af te meten ende uyt te deylen.
margenoot3
Hebr. muer, poorte, ende grendel.
margenoot4
And. steden der lantlieden: dat is, lant-stedekens.
margenoot5
Siet bov. cap. 2.34.
margenoot6
De Oost-zijde.
margenoot7
In ’t Zuyden.
margenoot8
In ’t Noorden, Hebr. Chermon.
margenoot9
Oock genoemt Sion, siet ond. cap. 4.48. Iud. 3. op vers 3. 1.Chron. 5.23.
margenoot10
Hebr. Schirjon.
margenoot11
Hebr. Schenir. dat is, (als eenige meynen) Sneeu-berch: om dat dese berch van wegen de schrickelicke hoochte, altijts vol sneeu was, gelijck de Alpes.
margenoot12
Dit dient tot vergrootinge van de macht des HEEREN, die hy in ’t verdelgen van desen Reus ende al sijn volck bewesen heeft.
margenoot13
De hooftstadt der Ammoniten. Siet 2.Sam. 12.26. De sin is, dat dese bedstede voorseker daer noch voor handen was.
margenoot14
Siet Gen. 6. op vers 15.
margenootc
Num. 32.33.
margenoot15
Siet Num. 32. op vers 41.
margenoot16
Hebr. Geschuri. D. den Geschuriter. Gesur ende Maacha waren beyde gelegen aende Noorder grenzen van Canaan. siet 2.Sam. 3. op. vers 3. ende 10.6.
margenoot17
Hebr. Chavvot. dat is, Iaïrs dorpen, ofte Iaïrs hoeven. siet Num. 32.41.
margenoot18
Verstaet, zijn die alsoo genoemt, sy hebben desen naem behouden: alsoo elders dickwijls.
margenoot19
Dese is geweest de soon van Manasse. Genes. 50.23.
margenoot20
Verstaet, een gedeelte van Gilead, uyt vergelijckinge van vers 12. ende 13. ’t schijnt dat dit eygentlick den naem van Gilead gehadt heeft, ende het deel der Rubeniten ende Gaditen, de helft van Gilead, vers 13. ende Iaïrs deel, Havvoth Iaïr. vers 14. Gelijck oock eenige Caerten dat alsoo hebben: vergel. oock 2.Reg. 10.33.
margenoot21
D. tusschen de beke, etc.
margenoot22
Siet Num. 34.11. Ios. 12.3. naderhant genoemt, de zee Gennesareth. Luc. 5.1, etc.
margenoot23
Siet Gen.14. op vers 3.
margenoot24
And. beneden den afloop der heuvels tegen ’t oosten. nae sommige Caerten leyt de stadt Asdoth Pisga, tusschen den hoogen berch Pisga, ende den berch Pehor. siet oock Ios. 12.30. ende 13.20.
margenoot25
Dit gebot ginck aen den Rubeniten, Gaditen, ende den halven stamme van Manasse.
margenootd
Num. 32.20.
margenoote
Num.27.18.
margenoot26
T.w. den koninck Sihon, ende den Koninck Og.
margenoot27
In ’t Hebr. staen de letteren van ’t woort Iehova, maer hebbende de puncten van ’t woort Elohim: gelijck oock elders.
margenoot28
D. my, die ick uwe knecht ben.
margenoot29
Siet ond. cap. 11.2.
margenoot30
Ofte, uwe hant, die sterck is.
margenootf
Psal. 89.7, 8, 9.
margenoot31
D. schoon, ende vruchtbaer.
margenoot32
And. te weten den Libanon.
margenootg
Bov. 1.37. ende 31.2. ende 34.4.
margenoot33
Siet bov. cap. 1.37
margenoot34
Ofte: ghy hebt genoech. Verg. hier mede, 2.Cor. 12.8, 9.
margenoot35
Hebr. en doet niet toe, ofte, en vaert niet voort te spreken.
margenoot36
Hebr. het hooft.
margenoot37
T.w. nae het lant Canaan.
margenoot38
D. onderwijst ende bericht hem van alles, wat hem tot uyt-voeringe sijns ampts sal noodich wesen volgens mijn voorschrift.
margenoot39
D. spreeckt hem eenen goeden moet aen, ende maeckt hem hertich tegens alle voorvallende swaricheden.
margenoot40
And. het huys van Pehor. Sommige Caerten hebben hier eene stadt, genoemt Beth-Peor, liggende aen den voet eens berchs van gelijcken naem, dichte by Pisga ende Nebo.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken