Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxiij. Capittel.

Mose segent de twaelf stammen Israëls voor sijnen doot, ende voorseyt wat elcken stam wedervaren sal.

1

DIt nu is de Ga naar margenoot1 segen, met welcken Mose, de Ga naar margenoot2 man Godts, de kinderen Israëls gesegent heeft: voor sijnen doot.

2

Hy seyde dan; Ga naar margenoot3 De HEERE is van Sinai gecomen, ende is haerlieden opgegaen van Seïr, hy is blinckende verschenen van ’t geberchte Ga naar margenoot4 Paran, ende is aengekomen met tien duysenden der Ga naar margenoot5 heyligen: tot sijne rechterhant was eene Ga naar margenoot6 vyerige wet aen Ga naar margenoot7 hen.

3

Immers bemint hy de Ga naar margenoot8 volcken, alle sijne heyligen zijn Ga naar margenoot9 in uwe hant: Ga naar margenoot10 sy sullen in ’t midden tusschen uwe voeten geset worden, een yeder sal Ga naar margenoot11 ontfangen van uwe woorden.

4

Mose heeft ons de wet geboden: eene Ga naar margenoot12 erffenisse van Ga naar margenoot13 Iacobs gemeynte.

5

Ende hy was Ga naar margenoot14 Coninck in Ga naar margenoot15 Ieschurun: als de hoofden des volcks sich vergaderen, met samen de stammen Israëls.

6

Dat Ruben leve, ende niet en sterve: ende dat sijne lieden Ga naar margenoot16 [van] getale zijn.

7

Ende Ga naar margenoot17 dit is van Iuda, dat Ga naar margenoot18 hy seyde; Ga naar margenoot19 Hoort, HEERE, de stemme van Iuda, ende Ga naar margenoot20 brengt hem weder tot sijn volck: Ga naar margenoot21 sijne handen moeten hem genoechsaem zijn, ende zijt ghy [hem] eene hulpe Ga naar margenoot22 tegen sijne vyanden.

8

Ende van Levi seyde hy; Ga naar margenoot23 Uwe Tummim ende uwe Urim zijn aen den man, uwen Ga naar margenoot24 gunstgenoot: dien ghy Ga naar margenoot25 versocht hebt in Massa, met welcken ghy getwist hebt aen de wateren van Meriba.

[Folio 98r]
[fol. 98r]

9

Ga naar margenoot26 Die tot sijnen vader, ende tot sijne moeder seyde; Ick Ga naar margenoot27 sie hem niet, ende die sijne broederen niet en kende, ende sijne sonen niet en Ga naar margenoot28 achtede: want sy onderhielden u woort, ende bewaerden u verbont.

10

Sy sullen Iacob uwe rechten leeren, ende Israël uwe wet: Ga naar margenoot29 sy sullen reuckwerck voor uwen Ga naar margenoot30 nes e leggen, ende dat gantsch Ga naar margenoot31 verteert sal worden, op uwen Ga naar margenoot32 altaer.

11

Segent, HEERE, sijn Ga naar margenoot33 vermogen, ende laet u het werck sijner handen welbevallen: Ga naar margenoot34 verslaet de lendenen der gener, die tegens hem opstaen, ende hem haten, Ga naar margenoot35 dat sy niet weder op staen.

12

Ende van Benjamin seyde hy; De Ga naar margenoot36 beminde des HEEREN, hy sal seker Ga naar margenoot37 by hem woonen: hy sal hem den gantschen dach Ga naar margenoot38 overdecken, ende Ga naar margenoot39 tusschen sijne schouderen sal hy woonen.

13

Ende van Ioseph seyde hy; Ga naar margenoota Sijn lant zy gesegent van den HEERE, van het Ga naar margenoot40 uytnemenste des Hemels, van den dauw, ende van de Ga naar margenoot41 diepte, die beneden is liggende:

14

Ende vande Ga naar margenoot42 uytnemenste inkomsten der Sonne, ende van de uytnemenste voortsettinge der Ga naar margenoot43 Mane.

15

Ende van’t Ga naar margenoot44 voorneemste der Ga naar margenoot45 oude bergen, ende van het uytnemenste der eeuwiger heuvelen:

16

Ende van het uytnemenste der aerde, ende harer volheyt, Ga naar margenoot46 ende [van] de goetgunsticheyt des genen, Ga naar margenoot47 die in ’t braem-bosch woonde: kome [de segeninge] op het hooft Ga naar margenoot48 Iosephs, ende op den schedel des Ga naar margenootb Ga naar margenoot49 afgesonderden van sijne broederen.

17

Hy heeft de heerlickheyt des Ga naar margenoot50 eerstgeborenen sijnes osses, ende sijne hoornen zijn hoornen des Ga naar margenoot51 eenhoorns; met de selve sal hy de volcken te samen stooten tot aen de eynden Ga naar margenoot52 des lants: Ga naar margenoot53 Dese nu zijn de tienduysenden van Ga naar margenoot54 Ephraim, ende dese zijn de duysenden van Manasse.

18

Ende van Zebulon seyde hy; Verheucht u, Zebulon, over uwen Ga naar margenoot55 uyttocht: ende Issaschar, over uwe Ga naar margenoot56 hutten.

19

Ga naar margenoot57 Sy sullen de volcken tot den berch roepen; daer sullen sy offerhanden Ga naar margenoot58 der gerechticheyt offeren: want sy sullen den Ga naar margenoot59 overvloet der zeen suygen, ende de Ga naar margenoot60 bedeckte verborgene dingen des Ga naar margenoot61 zants.

20

Ende van Gad seyde hy: Ga naar margenoot62 Gesegent zy, Ga naar margenoot63 die Gad ruymte maeckt: hy woont als een Ga naar margenoot64 oude leeuw, ende verscheurt den arm, ja oock den schedel.

21

Ende Ga naar margenoot65 hy heeft sich van ’t eerste voorsien; om dat hy aldaer [in] het deel des wet-gevers bedeckt was: daerom quam hy met de hoofden des volcx, hy verrichtte de gerechticheyt des HEEREN, ende sijne gerichten met Israël.

22

Ende van Dan seyde hy, Dan is een jonge Ga naar margenoot66 Leeuw: hy sal [als] uyt Ga naar margenoot67 Basan voortspringen.

23

Ende van Naphtali seyde hy; ô Naphtali, zijt versadicht van de Ga naar margenoot68 goetgunsticheyt, ende vol van den segen des HEEREN: besitt erflick het Ga naar margenoot69 Westen, ende het Suyden.

24

Ende van Aser seyde hy; Aser zy gesegent Ga naar margenoot70 met sonen: hy zy sijnen broederen aengenaem, ende Ga naar margenoot71 doppe sijnen voet in olye.

25

Ga naar margenoot72 Yser ende koper sal Ga naar margenoot73 [onder] uwe schoe zijn: ende uwe Ga naar margenoot74 sterckte gelijck uwe dagen.

26

Ga naar margenoot75 Niemant isser gelijck Godt, ô Ieschurun: die Ga naar margenoot76 op den hemel vaert tot uwe hulpe, ende Ga naar margenoot77 met sijne hoocheyt op de Ga naar margenoot78 bovenste wolcken.

27

Ga naar margenoot79 De eeuwige Godt zy u Ga naar margenoot80 eene wooninge; ende van onder, Ga naar margenoot81 eeuwige armen: ende hy verdrijve den vyant voor u aengesichte, ende segge; Verdelgt.

28

Ga naar margenootc Israël dan sal seker alleen woonen, [ende] Ga naar margenoot82 Iacobs ooge sal zijn op een lant van koorn, ende most: ja sijn Hemel sal van dauwe druypen.

29

Wel-gelucksalich zijt ghy, ô Israel! wie is u gelijck? ghy zijt een volck verlost door den HEERE, Ga naar margenoot83 den schilt uwer hulpe, ende die een Ga naar margenoot84 sweert is uwer hoocheyt: daerom sullen sich uwe vyanden u Ga naar margenoot85 geveynsdelick onderwerpen, ende ghy sult op Ga naar margenoot86 hare hoochten treden.

margenoot1
Siet Genes. 27. op vers 4.
margenoot2
D. de Propheet, sprekende door ingeven des H. Geests, 2.Pet. 1.21. Siet wijders van desen tijtel Iud. 13. op vers 6.
margenoot3
Mose schijnt hier Godes openbaringen, by sijnen tijt aen Israël gedaen, te vergelijcken by den ganck der Sonne, die her voor breeckt, allencxkens ende by trappen rijst, ende meerder licht geeft, tot dat sy ten laetsten het klaer middags licht voortbrenge. Alsoo heeft de Heere eerst sijne wet gegeven op den berch Sinai. Exod. 19. ende 20. Daer na heeft hy water uyt de rotze gegeven ende aen ’t geberchte Seïr, ofte der Edomiten, de metalen slange, (zijnde neffens het Man voorbeelden Christi) doen oprichten. Num. 20. ende 28. 1.Cor. 10.4. Iohan. 3.14. Ten laetsten heeft hy door Mosen inder Moabiten lant, sijne wet seer heerlick verklaert, dat prophetisch liet, ende desen segen, voor sijn volck geopenbaert: als in dit gantsche boeck te sien is. Vergel. Habac. 3.3, 4, etc.
margenoot4
Van Seïr ende Paran, Siet Genes. 14. op vers 6. ende bov. cap. 1.1.
margenoot5
Hebr. der heylicheyt. Verst. de millioenen der H. Engelen, welcker hooft de Sone Godts is. Siet Actor. 7.53. Gal. 3.19. ende verg. Psal. 68.18. Dan. 7.10, etc.
margenoot6
Hebr. vyer der wet. Verst. dat groote vyer, uyt welckes midden de wet tot den volcke uitgesproken wert. Siet bov. cap. 4.11, 12, 33, 36. ende 5.22, 23, 24, 25, 26. ende Exod. 19.16, 18. and. hadden sy (te weten de H. Engelen) een vyer der wet.
margenoot7
Den Israëliten.
margenoot8
Verst. de stammen Israëls: als Iud. 5.14. ende ond. vers 19, etc.
margenoot9
D. ghy aenschouwt, besorgt, ende bewaertse. Moses spreeckt hier Godt aen.
margenoot10
And. laetse, etc. T.w. als Discipulen aen de voeten hares Meesters. Siet 2.Reg. 2. op vers 3 ende 4. op vers 38. Act. 22.3.
margenoot11
’T gene hem tot onderwijs ende salicheyt moge strecken.
margenoot12
Die Godes volck soo lief ende dierbaer moet zijn, als eenen mensche sijn erfdeel is.
margenoot13
De gemeynte, die van Iacob afcomstich is.
margenoot14
Wetten gevende, ende ’t volck regerende, als een Coninck. oock wort het woort Coninck, voor een Vorst ofte Prins genomen. Ier. 19.3. ende 46.25. siet d’ aent. aldaer.
margenoot15
Siet bov. cap. 32. op vers 15.
margenoot16
Ofte, datse [niet] weynich van getale zijn. D. groot van getal. and. hoewel sijne lieden weynich van getale zijn.
margenoot17
D. dit is de segen van Iuda: waer onder Simeon mede begrepen is, als hebbende sijn lant onder Iuda verspreyt, ende met hem ten oorloge uyttreckende. Siet Ios. 19.1. Iud. 1.3. 1.Chron. 14.24.
margenoot18
Naemlick Mose, ende soo in ’t volgende.
margenoot19
Als sy u bidden om victorie.
margenoot20
Maeckt, dat hy overwinne, ende behouden weder tot den sijnen kome.
margenoot21
Geeft hem genoechsame kracht, om tegens sijne vyanden te bestaen.
margenoot22
Hebr. Van. D. die hem bystae, ende redde van sijne vyanden.
margenoot23
Mose spreeckt hier, gelijck oock inde volgende verssen, Godt aen: Van Urim ende Tummim, Siet Exod. 28.30.
margenoot24
T.w. den Hoogen-Priester, die een man Godts, ende in Godes gunste was. And. uwen welbeminden, uwen weldadigen, goetgunstigen, goedertierenen.
margenoot25
Siet de Historie Num. 20.
margenoot26
N. Levi.
margenoot27
Dat is, ick verschoonse, ofte spaerse niet: wanneer Godt my sulcks gebiedt. dit siet op de Historie Exod. 32.26, etc.
margenoot28
Hebr. kende.
margenoot29
T.w. de Levitische Priesteren. Exod. 40.26.
margenoot30
Menschelick van Godt gesproken. D. voor u, die ghy op eene bysondere wijse tegenwoordich zijt by de Arke des verbonts, die in’t alderheylichste was, achter welckes voorhanck de Reuck-altaer stont.
margenoot31
Met vyer, als brant-offeren, ende eenige andere offeren.
margenoot32
Des brant-offers.
margenoot33
Oft, sijn heyr, D. heyren: alsoo de Leviten in hun ordens tot verscheydene diensten onderscheyden waren. siet Num. cap. 4.
margenoot34
Ofte, verwondt, doorsteeckt. D. verbreeckt hare kracht. Verg. Psal. 18.39.
margenoot35
And. soo haest als sy opstaen.
margenoot36
Dit siet op de tedere liefde Iacobs tot Benjamin, tot dewelcke Iacob sonder twijfel van Godt gedreven was. Siet daer van Gen. 42.36, 38. ende 43.6, 14. ende 44.20, 22, 29, etc.
margenoot37
By den HEERE: gelijck Benjamin eertijts by sijnen vader Iacob.
margenoot38
Ofte beschutten.
margenoot39
Tusschen Benjamins schouderen sal de HEERE woonen: D. in Ierusalem, de hooft-stadt sijner besittinge. Alsoo wort Ierusalem vergeleken by ’t hooft, staende tusschen de schouderen, ende Benjamins lant, by’t lichaem.
margenoota
Gen. 49.25.
margenoot40
Verst. de uytnemenste vruchten, die door den regen der lucht voortkomen ende wassen. Siet Gen. 49.25.
margenoot41
D. de diepe wateren. Siet Gen. 49. op vers 25.
margenoot42
Hebr. van het uytnemenste der inkomsten vande Sonne. ende soo in ’t volgende: dat is, de schoonste vruchten, die door de warmte der Sonne voortkomen ende rijpen.
margenoot43
Die de Mane in verscheyden maenden is voortsettende ofte voortstootende, door dien sy het aerdrijck bevochticht.
margenoot44
Hebr. van’t hooft, D. het principaelste, voorneemste, als Exo. 30.23. Verst. de schoone gesonde kruyden, boom-vruchten, wijnstocken, de schoone olijf, ende vijch-boomen, die seer lieflick op de bergen ende heuvelen voortkomen.
margenoot45
Hebr. bergen der outheyt, ende alsoo, heuvelen der eeuwicheyt: D. die van ’t begin der werelt geweest zijn. Siet Gen. 49.26.
margenoot46
Ofte, ende [dit door] de goetgunsticheyt Godes: zijnde de Fonteyne deses segens.
margenoot47
Die Mose in ’t bosch verscheen. Exod. 3.2.
margenoot48
D. Iosephs naekomelingen.
margenootb
Gen. 49.26.
margenoot49
Siet Gen. 48.22. ende 49. op vers 26.
margenoot50
D. hy is schoon, sterck ende wacker, als de eerstgeborene van eenen sijner ossen.
margenoot51
Siet Num. 23.22. ende 24.8. De gelijckenisse van hoornen, wort dickwijls inde Schriftuere gebruyckt, om te beteeckenen, macht, sterckte, ende bescherminge, heerlickheyt, eere, weerdicheyt, hoochmoet, verhooginge, item, vasticheyt ende duersaemheyt eenes dincks. Siet 1.Sam. 2.1. 2.Sam. 22.3. Iob 16.15. Psal. 22.21. ende 75.4, 5, 11. ende 89.17, 24. ende 92.10. ende 112.9. ende 132.17. ende 148.14. Ier. 48.25. Thren. 2.3, 17. Ezech. 29.21. ende 34.21. Mich. 4.13. Luc. 1.69, etc.
margenoot52
Ofte, der aerde.
margenoot53
D. dese hoornen van Ioseph beduyden, etc.
margenoot54
Ephraim wort grooter gerekent, om dat het recht der eerstgeboorte op hem was overgebracht van Iacob: Siet Gen. 48.14, 17, 18, 19.
margenoot55
D. van wegen uwen Zeevaert, ende trafijcke, waer door ghy rijckdom bekomen sult. siet Gen. 49.13. Ios. 19.11. Mat. 4.15.
margenoot56
D. over uwen vee-handel, waer toe de hutten dienden. Siet Gen. 4.20. ende verg. Gen. 49.14, 15.
margenoot57
D. sy sullen, door Godes segen verweckt zijnde, yveren, om d’andere stammen met haer exempel, als verre van daer woonende, te noodigen; ende op te wecken, om mede nae den berch Zion te gaen, tot den Godtsdienst. Sommige verstaen oock, dat sy door het middel der Zee-vaert de Heydenen souden noodigen tot de ware Religie.
margenoot58
D. wettelicke offerhanden, ofte, danck-offeren, die sy nae recht schuldich zijn.
margenoot59
D. die waren ende rijckdommen, die over zee gebracht worden.
margenoot60
Verstaet allerleye kostelickheden, als gout, edel gesteenten, etc. die men pleegt op te sluyten ende te verbergen: dese worden (als men seyt) over zee ende lant gevoert.
margenoot61
Dat is, der zee, welckers oeveren ende gront vol sants zijn: ofte, de kostelickheden, die gemeenlick op den gront in de zee seer overvloedich, vermits schipbreucken, verborgen zijn, ende somtijts aen den oever worden uytgeworpen, oft andersins gevischt ende opgehaelt.
margenoot62
D. gelooft, gepresen. Siet Genes. 14. op vers 20.
margenoot63
Naemlick, Godt, die den Gaditen, als sy mede van de Ammoniten benaeuwt waren, ruymte gaf door Iephte den Gileaditer. Siet Iud. 11. ende verg. Genes. 49.19. Psal. 4.2, etc.
margenoot64
Moedich, ende onvertsaecht, uyt sijn leger, als een Leeuw, hervoor tredende, om sijne vyanden onder te brengen. Siet de vervullinge. 1.Chron. 5.19, 20, 21, 22.
margenoot65
Hy sach in ’t begin eene bequame woon-plaetse voor sich uyt, ofte, van ’t eerste. D. vande eerste plaetse die hem voorquam, te weten, Gilead. Num. 32.1, etc. dewelcke oock van den wet-gever Mose hen toegestaen is. Num. 32.33, etc. ende aldaer lieten de Gaditen, volgens hare presentatie, ende Mosis consent, hare vrouwen, kinderen ende vee onder Godts beschuttinge in sekere vaste steden, gaende gewapent vooraen met de andere Israëliten, om Godts oordeel tegen de Canaaniten uyt te voeren. Siet Num. 32.16, 17, etc. ende bov. cap. 4.16, 18, 19, 20.
margenoot66
Wacker ende hertich tegen de vyanden.
margenoot67
Hier uyt wort afgenomen, dat aldaer vele ende stercke Leeuwen geweest zijn. Verg. Iud. 14.5. van Basan siet bov. cap. 32. op vers 14.
margenoot68
Van gaven, die uyt de gunste ende den segen des Heeren voortkomen.
margenoot69
Hebr. de Zee. om dat de middellantsche Zee Canaan ten westen gelegen was. Siet Genes. 12. op vers 8.
margenoot70
And. boven de [andere] sonen, dat is, syne broederen: ofte, gesegent, dat is, gedanckt ende geroemt, van [d’andere] sonen: als die van de vruchtbaerheyt sijns lants genieten sullen.
margenoot71
Verg. Gen. 49.20. ende Iob 29.6.
margenoot72
Hebr. yser ende koper [zy] uwe schoe. De sin is: In u aerdrijck, onder uwe voeten, sal yser ende koper zijn. Vergel. bov. cap. 8.9. and. uwe grendel sal yser ende koper zijn: dat is, u lant sal als met ysere ende kopere grendelen gesloten ende bewaert zijn.
margenoot73
And. uwe besluytinge zijn. verstaende het geberchte waer in dese metalen souden gevonden worden.
margenoot74
And. vermaertheyt. De sin is, soo lange ghy een volck sult zijn, sult ghy sterck, machtich, ofte, vermaert van wegen uwe sterckte ofte vermogen zijn, uwe ouderdom sal zijn als uwe jeucht.
margenoot75
Ofte, daer is niemant, gelijck de Godt van Ieschurun. Siet van Ieschurun bov. cap. 32.15.
margenoot76
D. op de lucht, van waer hy sijn volck hulpe toeschickt tegens hare vyanden, die hy van daer met schrickelick onweder van hagel, blixem ende donder slaet ende verderft. Siet eene heerlicke verklaringe Psal. 18. van vers 7, tot vers 20.
margenoot77
D. met sijne hooge ende heerlicke werckingen.
margenoot78
Ofte, dunste, die in ’t opperste deel der lucht voortgebracht worden.
margenoot79
Het Hebreeusch woort, van schepselen gebruyckt, beteeckent, dat in voortijden, van outs, ofte, van ’t begin der werelt geweest is, als bov. vers 15: maer van Godt gebruyckt, beteeckent het oock eeuwicheyt, ofte, die voor alle tijden geweest is. Hebr. Godt der eeuwicheyt.
margenoot80
D. als eene verhevene plaetse, daer in ghy stil ende seker moogt leven.
margenoot81
Hebr. armen der eeuwicheyt. D. de eeuwige almachticheyt Godts salse beneden op aerden helpen ende beschutten.
margenootc
Ierem. 23.6. ende 33.4.
margenoot82
D. Iacobs nakomelingen sullen in vrede woonen, met hare oogen de vruchtbaerheyt hares lants mogen aenschouwen, ende daer inne haren lust scheppen. And. Iacobs Fonteyne, dat is, een durende oorspronck ende vloet alles segens, zy onder het volck Israëls, dat uyt Iacob gesproten is, etc.
margenoot83
Ofte, u schilt der hulpe, dat is, u helpende schilt: gelijck Psal. 2.6. den berch mijner heylicheyt, dat is, mijnen heyligen berch.
margenoot84
Die voor u vecht, om u te verhoogen.
margenoot85
Sullen gedwongen worden sich u t’onderwerpen, alhoewel sy ’t van herten niet sullen meynen. Siet 2.Sam. 22. op vers 45. Psal. 18.45. ende vergel. Psal. 66.3. ende 81.16.
margenoot86
Siet bov. cap. 32. op vers 13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken