Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

De Ephraimiten murmureren tegen Gideon, maer worden van hem gestilt, vers 1, etc. Hy vervolgt de twee Coningen der Midianiten over de Iordane, alwaer die van Succoth ende Pnuël spytichlick weygeren sijn volck te ververschen, 4. Hy overvalt ende vangt de twee Coningen der Midianiten ende verstroyt haer overich heyr, 11. Wederom komende straft hy die van Succoth ende Pnuël, 13. Doodt de twee Coningen, Zeba ende Tsalmuna, 18. weygert Heere te zijn over Israel, 22. Eyscht een geschenck vanden roof, ende maeckt daer van eenen ergerlicken Ephod, ende stelt dien te Ophra, 24. Gideons kinderen, wijven, doot ende begraefnisse, 30. Israel wort weder afvallich van Godt, enis ondanckbaer tegen Gideons huys, 33.

1

Ga naar margenoot1 DOe seyden de mannen van Ga naar margenoota Ephraim tot hem; Wat Ga naar margenoot2 stuck is dit, dat ghy ons gedaen hebt, dat ghy ons niet en riept, doe ghy henen toocht om te strijden tegen de Midianiten? ende sy twisteden sterckelick met hem.

2

Hy daer en tegen seyde tot hen; Wat heb ick nu gedaen, Ga naar margenoot3 gelijck ghylieden? zijn niet Ephraims Ga naar margenoot4 nalesingen beter als de wijn-oogst van Ga naar margenoot5 Abiezer?

3

Godt heeft de Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, in uwe hant gegeven; Ga naar margenoot6 wat heb ick dan konnen doen, gelijck

[Folio 114v]
[fol. 114v]

ghylieden? Doe liet haren Ga naar margenoot7 toorn van hem af, als hy dit woort sprack.

4

Als nu Gideon gekomen was aen de Iordane, ginck hy over, met de drie hondert mannen, die by hem waren, zijnde moede, nochtans Ga naar margenoot8 vervolgende.

5

Ende hy seyde tot de lieden van Ga naar margenoot9 Succoth; Geeft doch eenige Ga naar margenoot10 bollen broots aen ’t volck, dat mijn voetstappen Ga naar margenoot11 volgt: want sy zijn moede, ende ick jage Zebah ende Tsalmuna, de Koningen der Midianiten, achter na.

6

Maer de Oversten van Succoth Ga naar margenoot12 seyden; Ga naar margenoot13 Is dan de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen heyre broot souden geven?

7

Doe seyde Gideon; Daerom, als de HEERE Zebah ende Tsalmuna in mijne hant geeft, so sal ick u Ga naar margenoot14 vleesch dorschen, met doornen der Ga naar margenoot15 woestijne, ende met distelen.

8

Ende hy tooch van daer op nae Ga naar margenoot16 Pnuël, ende sprack tot Ga naar margenoot17 hen desgelijcx: ende de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijck als de lieden van Succoth geantwoordt hadden.

9

Daerom sprack hy oock tot de lieden van Pnuël, seggende: Als ick met vrede wederkome, sal ick desen Ga naar margenoot18 toren afwerpen.

10

Zebah nu ende Tsalmuna waren te Karkor, ende hare legers met hen, ontrent vijftien duysent, alle de overgeblevene van ’t gantsche leger der kinderen van Oosten; ende de Ga naar margenoot19 gevallene waren hondert ende twintich duysent mannen, die het sweert Ga naar margenoot20 uyttrocken.

11

Ende Gideon tooch opwaerts, den wech der gener, die in Ga naar margenoot21 tenten woonen, tegen ’t Oosten van Ga naar margenoot22 Nobah ende Iogbeha: ende hy sloech dat leger, want het leger was Ga naar margenoot23 sorgeloos.

12

Ende Zebah ende Tsalmuna vloden, doch hy jaechdese na: ende hy Ga naar margenootb vinck de beyde Koningen der Midianiten, Zebah ende Tsalmuna, ende Ga naar margenoot24 verschrickte het gantsche leger.

13

Doe nu Gideon, de sone Ioas, van den strijt wederquam, Ga naar margenoot25 voor der Sonnen opganck;

14

Soo vinck hy eenen jongen van de lieden te Succoth, ende ondervraechde hem: die Ga naar margenoot26 schreef hem op de Oversten van Succoth, ende hare Outsten, seven ende tseventich mannen.

15

Doe quam hy tot de lieden van Succoth, ende seyde; Siet daer Zebah ende Tsalmuna, van de welcke ghy my smadelick verweten hebt, seggende; Is de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen mannen, die moede zijn, broot souden geven?

16

Ende hy nam de Outsten dier stadt, ende doornen der woestijne, ende distelen, ende dede ’t den lieden van Succoth door de selve Ga naar margenoot27 verstaen.

17

Ende den toren van Pnuël wierp hy af, ende doodde de Ga naar margenoot28 lieden der stadt.

18

Daerna seyde hy tot Zebah ende Tsalmuna; wat waren ’t voor mannen, die ghy te Ga naar margenoot29 Thabor doot sloecht? ende sy seyden; Gelijck ghy, alsoo waren sy, eenderley, van gedaente als Konincx sonen.

19

Doe seyde hy: Het waren mijne broeders, mijner moeder sonen: [soo waerlick als] de HEERE leeft, so ghyse haddet laten leven, ick en soude ulieden niet dooden.

20

Ende hy seyde tot Iether, sijnen eerstgeborenen; Staet op, doodtse: maer de jongelinck en trock sijn sweert niet uyt, want hy vreesde, dewijle hy noch een jongelinck was.

21

Doe seyden Zebah ende Tsalmuna; Staet ghy op, ende valt op ons aen, want nae dat de man is, soo is sijne macht: Ga naar margenootc so stont Gideon op, ende doodde Zebah ende Tsalmuna, ende nam de Ga naar margenoot30 maenkens, die aen harer kemelen halsen waren.

22

Doe seyden de Ga naar margenoot31 mannen van Israël tot Gideon; Heerscht over ons, Ga naar margenoot32 soo ghy, als uwe soon ende uwes soons soon: dewijle ghy ons van der Midianiten hant verlost hebt.

23

Maer Gideon seyde tot hen; Ga naar margenoot33 Ick en sal over u niet heerschen, oock en sal mijn soon over u niet heerschen: de HEERE sal over u heerschen.

24

Voorts seyde Gideon tot hen; Eene begeerte sal ick van u begeeren; Geeft my maer, een yegelick een Ga naar margenoot34 voorhooft-ciersel van sijnen roof: want Ga naar margenoot35 sy hadden goudene voorhooft-cierselen gehadt, dewijle sy Ga naar margenoot36 Ismaëliten waren.

25

Ende sy seyden; Wy sullense Ga naar margenoot37 geerne geven: ende sy spreydden een kleet uyt, ende wierpen daer op een yegelick een voorhooft-ciersel van sijnen roof.

26

Ende het gewichte der goudene voorhooft-cierselen, die hy begeert hadde, was duysent ende sevenhondert Ga naar margenoot38 [sikelen] gouts, sonder de maenkens, ende Ga naar margenoot39 ketenen, ende purpuren kleederen, die de Koningen der Midianiten aengehadt hadden, ende sonder de halsbanden, die aen de halsen der kemelen geweest waren.

27

Ende Gideon maeckte daer van eenen Ga naar margenoot40 Ephod, ende Ga naar margenoot41 stelde dien in sijne stadt, tot Ophra; ende gantsch Israël Ga naar margenoot42 hoereerde aldaer den selven na, ende het wert Gideon ende sijnen huyse tot een Ga naar margenoot43 valstrick.

28

Also werden de Midianiten t’ ondergebracht voor het aengesichte der kinderen Israëls, ende Ga naar margenoot44 en hieven haren kop niet meer op: ende het lant was stil veertich jaer, Ga naar margenoot45 in de dagen Gideons.

29

Ende Ga naar margenoot46 Ierubbaal ginck henen ende Ga naar margenoot47 woonde in sijnen huyse.

30

Gideon nu hadde tseventich sonen die uyt sijne Ga naar margenoot48 heupe voortgekomen waren: want hy hadde veel wijven.

31

Ende sijn Ga naar margenoot49 bywijf, ’t welck tot Ga naar margenoot50 Sichem was, dat baerde hem oock eenen

[Folio 115r]
[fol. 115r]

sone: ende hy Ga naar margenoot51 noemde sijnen name Ga naar margenoot52 Abimelech.

32

Ende Gideon, de sone van Ioas, sterf in goeden Ga naar margenoot53 ouderdom: ende hy wert begraven in ’t graf sijns vaders Ioas, tot Ophra des Ga naar margenoot54 Abiezriters.

33

Ende het geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israëls hen omkeerden, ende den Baalim nahoereerden: ende sy stelden hen Ga naar margenoot55 Baal Berith tot eenen Godt.

34

Ende de kinderen Israëls en dachten niet aen den HEERE haren Godt: diese geredt hadde van de hant aller harer vyanden van rontomme.

35

Ende sy en deden Ga naar margenoot56 geene weldadicheyt by den huyse Ierubbaals, [dat is] Gideons: nae al het goede, dat hy by Israël gedaen hadde.

margenoot1
Siet d’ aenteeck. op het laetste vers van het voorgaende capit.
margenoota
Iud. 12.1.
margenoot2
Hebr. dinck, sake.
margenoot3
D. het welcke met uwe daet te vergelijcken zy.
margenoot4
Hy verstaet ’t vervolgen des vluchtenden heyrlegers der Midianiten, ende ’t vangen der twee Vorsten: dit vergelijckt hy by het nalesen der druyven, die in den wijn-oogst overgelaten zijn, ende sijn eygen doen by den wijn-oogst selve.
margenoot5
D. Dit gantsche werck van my ende mijnen huyse. Want hy was een Abiezriter. Siet bov. cap. 6.11.
margenoot6
’T schijnt dat Gideon te deser tijt de twee Coningen der Midianiten, Zeba ende Tsalmuna, noch niet geslagen hadde.
margenoot7
Hebr. geest, moet.
margenoot8
T.w. den vyant.
margenoot9
Naest gelegen over de Iordane, in Gads erfdeel, by de beke, ofte, riviere Iabbok. Siet hier van Gen. 33.17. Psal. 60.8. ende 108.8. ende van een ander Succoth, Exod. 12.37. Num. 33.5.
margenoot10
And. stucken.
margenoot11
Hebr. dat by, ofte, aen mijne voeten is, D. mijne voetstappen volgt, ofte, in mijnen dienst, onder mijn beleyt is. Vergel. Exod. 11.8.
margenoot12
Hebr. seyde: te weten, een yeder van hen, ofte, een, als President, uyt aller name.
margenoot13
D. hebt ghy alreets hare macht in u gewelt? Sy weygeren niet alleen Gideons versoeck, maer verachten ende bespotten hem daerenboven, als eenen, die sich te vroech als victorieus drage, roepende harinck (alsmen seyt) eer hy gevangen is. Sy meynen dat het anders sal uytvallen: willen daerom met Gideon niet te doen hebben.
margenoot14
D. Uwe lichamen: straffende uwe ontrouwe ende bespottinge op eene bysondere wijse, die u tot smaet ende spot sal strecken.
margenoot15
Die tusschen Succoth ende Pnuël gelegen was, by de beke Iabbok, die Iacob passeerde, als hy met Godt geworstelt, ende te vooren de heyrlegers der Engelen gesien, ende van die plaetse geseyt hadde: dit is Godes velt, noemende de plaetse Mahanajim, D. twee heyren, Gen. 32.1, 2, 22, 24. Hier van wort dese woestijne (als dichte by gelegen) genoemt, de woestijne van Mahanajim, uyt 2.Sam. 17.27, 29.
margenoot16
Siet Gen. 32.30. ende 1.Reg. 12.25.
margenoot17
Dien van Pnuël.
margenoot18
Op welcken sy hen, als eene vasticheyt, mogen hebben verlaten, ende daerom te trotzer gesproken.
margenoot19
Die te vooren omgekomen waren.
margenoot20
Hebr. uyttrock. D. een yeder van hen was tot den krijch bequaem geweest. Dit dient tot merckelicke vergrootinge van Gideons victorie. Siet oock dese maniere van spreken, van het uyttrecken des sweerts, ond. cap. 20. versen 15, 17, 25, 46. 2.Sam. 24.9. 2.Reg. 3.26, etc.
margenoot21
T.w. Der Arabiers, die daer van Scenitae genoemt zijn, als oftmen seyde; Tentenaers.
margenoot22
Dese twee plaetsen waren oock aldaer over de Iordane gelegen tegen ’t oosten.
margenoot23
Ofte, seker, gerust, niet denckende, dat Gideon met sijn volck, van na-jagen vermoeyt zijnde, soo haest over de Iordane, ende voorts desen wech nae’t Oosten haer soude konnen achterhalen.
margenootb
Psal. 83.12.
margenoot24
Om dat hyse onversiens overviel, werden sy verbaest, ende vluchtende verslagen, ofte immers gantsch ende teenemael verstroyt, ende machteloos gemaeckt.
margenoot25
Ofte, van (dat is, korts na, ofte, tegen) het opgaen der sonne: want hy sonder te rusten (alhoewel vermoeyt zijnde) met sijn volck den vyant vervolcht hadde. And. van by den opganck van Heres. Ofte, van der Sonnen opganck, D. van ’t Oosten, daer henen hy de Midianiten vervolgt hadde. And. na de opklimminge der Sonne, D. tegen datse begost te dalen.
margenoot26
D. Hy gaf Gideon de namen der Oversten by geschrifte, op dat hy niemant, als den schuldigen, mochte straffen.
margenoot27
T.w. wat sy hadden misdaen. D. hy stelde een exempel door dese straffe, ofte bysondere castijdinge, om die van Succoth sulcken hoochmoet af te leeren. Ofse gedoodt zijn, gelijck die van Pnuël, dan ofse met dese smadelicke castijdinge zijn by leven gelaten, dat en staetter niet.
margenoot28
Verstaet de Oversten der stadt, ofte alle schuldige, als uyt het voorgaende exempel kan afgenomen worden.
margenoot29
Een berch gelegen in Zebulon nae de zee toe, dicht aen de beke Kison, aen de Suydzijde van ’t geberchte, tegen over het dal Iizreël, daer de Midianiten haerlieder leger hadden gehadt. Wanneer dit geschiet zy, en wort hier niet geseyt. ’Tis te vermoeden, dat sy het in desen tocht gedaen hebben, soo om de gelegentheyt der plaetse, als om dat Gideon noch niet sekerlick schijnt geweten te hebben, wat eygentlick van dese sake was, alhoewel hy schijnt geweten te hebben, dat dese sijne broeders gedoot waren, ende dat dese Coningen op desen berch eenige notable persoonen hadden omgebracht, sonder te weten, wie, alhoewel suspicie hebbende van sijne broederen.
margenootc
Psal. 83.12.
margenoot30
Die goudene halscierselen, die in’t Hebr. haren naem hebben van de Mane, om dat sy ront waren gelijck de volle Mane.
margenoot31
Hebr. de man: dat is, een yegelick onder den volcke.
margenoot32
Hebr. oock ghy, oock uwe soon, oock uwes soons soon.
margenoot33
Uyt dese woorden, ende ond vers 29. blijckt klaerlick, dat de gene die in dit boeck Richteren genoemt worden, geen Coningen, Lants-heeren, ofte oock ordinare Richteren des volcx geweest zijn, maer bysonderlick beroepen tot verlossinge, bescherminge, hulpe ende dienst van Israel, behoudens de vryheyt ende d’ordre van hare Republijcke. Siet bov. cap. 2. op vers 16.
margenoot34
Ofte, de voor-hooftcierselen, die hy gerooft heeft. Hebr. Een voor-hooft-ciersel, ofte, oor-ciersel sijnes roofs. Het Hebreeusch woort wort gebruyckt van beyden, soo van gouden cieraet aen’t voorhooft, als aen de ooren. siet Gen. 24.22, 47. ende 35.4.
margenoot35
De vyanden.
margenoot36
Siet Gen. 37. op vers 25. ende 25.13, etc.
margenoot37
Hebr. gevende sullen wy geven.
margenoot38
Siet Gen. 24. op vers 22. ende Num. 7. op vers 14.
margenoot39
And. goudene buskens, dooskens, kaskens, waer in sy welrieckende specerijen, ofte kostelicke salven medevoerden, om die in flaeuten, kranckten, ofte oock voor wonden ende quetsuren te gebruycken.
margenoot40
Siet Exod. 28. op vers 4.
margenoot41
T.w. Op eenen hoogen stock, stange oft yet diergelijcx, tot een gedenck-teecken deser victorie, maer ’t wert na sijnen doot (als sommigen uyt vers 33. afnemen) grootlicks misbruyckt.
margenoot42
Bedrijvende met dien Ephod geestelicke hoererije, D. Afgoderie ende superstitie. Siet Levit. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5. gelijck sy gedaen hebben met de koperen slange van Mose opgerecht, 2.Reg. 18.4.
margenoot43
Vergel. Exod. 20.33. ende 34.12. Deut. 7.16. De sin is, dat het Gideon, (als hebbende onbedachtelick den volcke, tot Afgoderye seer genegen zijnde, de occasie gegeven) tot sonde is gerekent, ende sijnen huyse ten verderve gestreckt heeft. siet het volgende cap.
margenoot44
Hebr. deden niet toe, ofte, voeren niet voort haren kop op te heffen.
margenoot45
D. Soo lange Gideon leefde.
margenoot46
D. Gideon. Siet bov. cap. 7.1.
margenoot47
Sich de regeringe des volcx, die hem was aengeboden, niet aennemende: haerlieden nochtans met sijne autoriteyt ende aensien dienende, tot onderhoudinge des reynen Godts diensts, ende bescherminge harer vryheyt; als uyt vers 28. ende 33. is af te nemen. Geheel anders dede sijn onechte soon Abimelech, cap. 9.
margenoot48
Siet Gen. 46. op. vers 26.
margenoot49
Siet van bywijven Gen. 22. op vers 24.
margenoot50
Gelegen op eenen berch in Ephraim, niet verre van Samaria, ten westen van Ophra, daer Gideon woonde. Siet Gen. 12. op vers 6. ende 33.18. ’T was eene van de vry-steden, Ios. 20.7. Hier ontrent zijn oock Iosephs beenderen begraven, Ios. 24.32.
margenoot51
Hebr. stelde, settede.
margenoot52
Dien de Sichemiten, na Gideons doot, tot eenen Coninck maeckten, voorbygaende, ja doodende alle de echte sonen van Gideon, behalve Iotham, die sich verberchde. Siet c. 9.
margenoot53
Hebr. Graeuwicheyt, grijsicheyt. siet Genes. 15. op vers 15.
margenoot54
Siet bov. c. 6.11.
margenoot55
D. Den heere des verbonts. verlatende alsoo ende verbrekende het verbont des waren Godts, die hen sulcks menichmael klaerlick ende op het hoochste verboden hadde: hoewel sy sich wijs maeckten, dat dit wel bestaen mochte, als sy Godes verbont ende name daer in betrocken, ende voorgaven ’t selve tot sijnen dienst ende eere te geschieden. Siet oock van desen Afgodt, ond. c. 9.4. ende van de Baals, Iud. 2. op vers 11.
margenoot56
Siet ond. 9. versen 5, 16, 17, 24, 56, 57.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken