Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

Simson wil sijne vrouwe besoecken, maer sy wort hem geweygert, vers 1, etc. So steeckt hy het koorn der Philistijnen in brant door vossen met fackelen, 4. waer over de Philistijnen Simsons vrouwe met haren vader verbranden, 7. Dat Simson weder wreeckt, 8. De Philistijnen trecken op, om sich aen Simson te wreken, dien die van Iuda hen gebonden overleveren, 9. maer hy breeckt sijne banden, ende verslaet duysent Philistijnen met een Ezels kinnebacken, 14. waer van vermoeyt ende dortisch zijnde, verkrijcht van Godt door ’t gebedt eene fonteyne, drinckt ende wort verquickt, 18.

1

ENde het geschiedde na [sommige] dagen, in de dagen des tarwen oogsts, dat Simson sijne huysvrouwe Ga naar margenoot1 besochte met een geytenbocxken, ende hy seyde; Laet my tot mijne huysvrouwe Ga naar margenoot2 ingaen inde kamer: maer haer vader en liet hem niet toe in te gaen.

2

Want haer vader seyde; Ick Ga naar margenoot3 sprack seker, dat ghy haer gantschelick hatedet, so heb ickse uwen metgeselle Ga naar margenoot4 gegeven: is niet haer Ga naar margenoot5 kleynste suster, Ga naar margenoot6 schoonder als sy? Laetse u doch zijn in plaetse van haer.

[Folio 118v]
[fol. 118v]

3

Doe seyde Simson van Ga naar margenoot7 haerlieden; Ga naar margenoot8 Ick ben ditmael onschuldich vande Philistijnen, wanneer ick aen hen quaet doe.

4

Ende Simson ginck henen, ende Ga naar margenoot9 vinck driehondert Ga naar margenoot10 vossen: ende hy nam fackelen, ende keerde steert aen steert, ende deed eenen fackel tusschen twee steerten in ’t midden.

5

Ende hy Ga naar margenoot11 stack de fackelen aen met vyer, ende lietse loopen in het staende koorn der Philistijnen: ende hy stack in brant Ga naar margenoot12 soo wel de koorn-hoopen als het staende koorn, selfs tot de wijngaerden [ende] olijfboomen toe.

6

Doe seyden de Philistijnen; Wie heeft dit gedaen? ende men seyde; Simson, des Thimniters schoonzoon, om dat Ga naar margenoot13 hy Ga naar margenoot14 sijne huysvrouwe heeft genomen, ende heeftse sijnen metgeselle gegeven: doe quamen de Philistijnen op, ende verbrandden Ga naar margenoot15 haer ende haren vader met vyer.

7

Doe seyde Simson tot hen; Ga naar margenoot16 Soudet ghy alsoo doen? Seker, als ick my aen u gewroken hebbe, so sal ick daerna ophouden.

8

Ende hy sloechse den schenckel Ga naar margenoot17 ende de heupe, [met] eenen grooten slach: ende hy ginck Ga naar margenoot18 af, ende woonde op de hoochte Ga naar margenoot19 van de rotze Ga naar margenoot20 Etams.

9

Doe togen de Philistijnen op, ende legerden hen tegen Iuda, ende breydden hen uyt in Ga naar margenoot21 Lechi.

10

Ende de mannen van Iuda seyden: Waerom zijt ghylieden tegen ons opgetogen? ende sy seyden: Wy zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen, gelijck als hy ons gedaen heeft.

11

Doe quamen drie duysent mannen af uyt Iuda tot het hol der rotze Etams, ende seyden tot Simson; En wistet ghy niet, dat de Philistijnen over ons heerschen? waerom hebt ghy ons dan dit gedaen? ende hy seyde tot hen: Gelijck als sy my gedaen hebben, alsoo heb ick haerlieden gedaen.

12

Ende sy seyden tot hem; Wy zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hant der Philistijnen: doe seyde Simson tot hen; Sweert my, dat ghylieden op my niet en sult Ga naar margenoot22 aenvallen.

13

Ende sy spraken tot hem, seggende; Neen, maer wy sullen u Ga naar margenoot23 wel binden, ende u in haer lieder hant overgeven, doch wy en sullen u Ga naar margenoot24 geensins dooden: ende sy bonden hem met twee nieuwe touwen, ende voerden hem Ga naar margenoot25 op van de rotze.

14

Als hy quam tot Lechi, so Ga naar margenoot26 juychten de Philistijnen hem te gemoete: maer de Geest des HEEREN wert veerdich over hem, ende de touwen, die aen sijne armen waren, werden Ga naar margenoot27 als lijnen draden, die van den vyere gebrant zijn, ende sijne banden Ga naar margenoot28 versmolten van sijne handen.

15

Ende hy vondt een Ga naar margenoot29 vochtich ezels kinnebacken: ende hy streckte sijne hant uyt, ende nam het, ende sloech daer mede duysent man.

16

Doe seyde Simson; Met een esels kinnebacken, eenen hoop, Ga naar margenoot30 twee hoopen, met een esels-kinnebacken heb ick duysent man geslagen.

17

Ende het geschiedde, als hy ge-eyndight hadde te spreken, so wierp hy het kinnebacken uyt sijne hant, ende hy noemde de selve plaetse Ga naar margenoot31 Ramath-Lechi.

18

Als hem nu seer dorstede, so riep hy tot den HEERE, ende seyde; Ghy hebt door de hant uwes knechts dit groote heyl gegeven: soude ick dan nu van dorst sterven, ende vallen in de hant deser Ga naar margenoota Ga naar margenoot32 onbesnedenen?

19

Doe kloofde Godt de Ga naar margenoot33 holle plaetse die in Lechi is; ende daer ginck water uyt van de selve, ende hy dronck; doe quam sijn Ga naar margenoot34 geest weder, ende hy wert Ga naar margenoot35 levendich: daerom noemde Ga naar margenoot36 hy Ga naar margenoot37 haren name, Ga naar margenoot38 De fonteyne des aenroepers, die in Lechi is, tot op desen dach.

20

Ende hy Ga naar margenoot39 richtede Israël inde dagen der Philistijnen, twintich jaer.

margenoot1
D. ginck om haer te besoecken.
margenoot2
Siet Genes. 6. op vers 4.
margenoot3
Hebr. seggende seyde ick: D. ick seyde tot mijn volck, ofte, dachte sekerlick, gantschelick. Siet Genes. 20. op vers 11. alsoo in ’t volgende, hatende hatedet.
margenoot4
Siet Gen. 38. op vers 14.
margenoot5
D. jongste. Siet Gen. 9.24. ende 29.16.
margenoot6
Hebr. beter.
margenoot7
T.w. van de Philistijnen.
margenoot8
Hy wil seggen, dat hy rechtveerdige oorsake heeft, om de Philistijnen te beschadigen. Vergel. bov. cap. 14.4. ende ond. vers 11.
margenoot9
Ofte selfs, ofte oock met behulp sijner vrienden.
margenoot10
Die by menichten in die landen waren: als af te nemen is uyt Nehem. 4.3. Psal. 63.11. Cant. 2.15. Ende insonderheyt blijckt uyt dese plaetse.
margenoot11
Hebr. hy stack vyer aen in de fackelen.
margenoot12
De vruchten, die al afgesneden ende by garven aen hoopen t’ samen gebracht ende opgehoopt waren.
margenoot13
De Thimniter, Simsons schoonvader, ofte sweer.
margenoot14
Des Simsons.
margenoot15
Simsons wijf.
margenoot16
And. Al haddet ghy alsooo gedaen; te weten, als mijne vrouwe my benomen wert: maer ick sal my dan noch wreken aen u, etc. als oft hy seyde: al hebt ghy dat gedaen, ick sal daerom niet ophouden, eer ick my ten vollen gewroken hebbe. In allen desen moetmen Simson niet aensien als een privaet persoon, maer als een Richter ende Verlosser Israels, van Gode daer toe extraordinaerlick geroepen.
margenoot17
Hebr. op, neffens, aen, by de heupe, ofte dye. Het schijnt een spreeckwoort geweest te zijn, beteeckenende de verbrekinge van ’s menschen lichaem, kracht, vermogen. Vergel. Deut. 28.35. And. hy sloechse met den schenckel op de heupe. D. hy brackse de lendenen.
margenoot18
Van sijns vaders woonplaetse nae het Suyden.
margenoot19
Ofte, eene steyle uytstekende plaetse.
margenoot20
Eene stadt gelegen by het Zuyd-eynde des geberchtes van Iuda, op eene hooge ende seer vaste rotze, waer neffens de beke Etham was loopende, aen de grenzen van Iuda ende Simeon. Tegen over in Simeons lant lach een ander Etham aen de Westzijde van het geberchte Iuda, nae uytwijsen van de Caerten, 1.Chron. 4.32. wort Etham den stam Simeons toegerekent. Doch was oock Simeons erffenisse eensdeels onder Iuda, Ios. 19. vers 1.
margenoot21
Naderhant alsoo genaemt van Simson, ond. vers 17. gelegen in den stamme Dan.
margenoot22
Om my te dooden: gelijck dese maniere van spreken dickwijls in de H. Schrifture genomen wort, ende ’t volgende vers verklaert.
margenoot23
Hebr. bindende binden.
margenoot24
Hebr. doodende sullen wy u niet dooden.
margenoot25
Noordewaert nae Lechi, daer de Philistijnen gelegert waren, vers 9.
margenoot26
Van vreuchde, meynende haren vyant nu in handen te hebben.
margenoot27
Hy brackse soo licht ende haest als of het versengde draden geweest waren, ofte, als vlas met vyer verbrant wort.
margenoot28
Sy werden soo licht ende haest los, als was van den vyere smelt.
margenoot29
Noch versch ende vast zijnde, niet verdroogt. Het woort wort oock van etterige vochticheyt genomen. Ies. 1.6.
margenoot30
’T schijnt dat hy van beyden zijden bevochten ende gedrongen zijnde, twee hoopen der verslagenen gemaeckt heeft.
margenoot31
Dat is, de hoochte des kinnebackens. And. wech-werpinge des kinne-backens. Dese plaetse is oock Lechi alleen genoemt, boven vers 9.
margenoota
1.Sam. 17.26, 36. 2.Sam. 1, 20.
margenoot32
Hier mede betoont Simson zijn geloove, ende houdt Gode zijn genaden verbont voor. Siet Hebr. 11.32. Ende vergel. Gen. 34.14. 1.Sam. 17.26, 36. 2.Sam. 1.20.
margenoot33
Het Hebr. woort (komende van stooten, stampen) soude eygentlick een mortier beteeckenen, ende soo voorts, eene hollicheyt, ofte, holle plaetse, diemen ten aensien van dien met eenen diepen ende hollen mortier kan vergelijcken: siet het selve Hebr. woort Prov. 27.22. Zephan. 1.11. sommige verstaen hier eenen back-tant, van des ezels kinnebacken, ofte de hollicheytvan dien. doch het Hebr. woort en wort in die beteeckeninge nergens meer gevonden.
margenoot34
Die van wegen den dorst scheen uyt hem te sullen gaen, also hy vreesde van dorst te sullen versmachten ende sterven.
margenoot35
D. verquickt, frisch, wacker.
margenoot36
T.w. Simson: tot een teecken van danckbaerheyt tot Godt, ende eene gedachtenisse deser victorie, by Israel.
margenoot37
Den naem der fonteyne.
margenoot38
Hebr. En Hakkore.
margenoot39
D. hy voerde de wrake des Heeren voor Israel uyt tegen de Philistijnen. Siet van het gebruyck deses woorts in dese Historien, bov. cap. 2. op vers 16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken