Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xviij. Capittel.

Die van den stamme Dan, niet erfdeels genoech hebbende, sonden vijf mannen uyt, om eene plaetse te verspieden, vers 1. Dese comen onderweechs by ’t huys van Micha, ende begeeren, dat de Levijt over hare reyse Godt vrage, 2. D’antwoorde hebbende, verspieden sy de stadt Lais, ende doen daer van rappoort aen hare broederen, die sy aenporren de stadt te overvallen, 7. Daer op trecken ses hondert gewapende Daniters henen, ende benemen onderweechs den Micha sijnen Priester ende de Afgoden, 11. Die Micha te vergeefs weder eyscht, 22. Sy overvallen, herbouwen, ende bewoonen Lais, ende noemense Dan, 27. Stellen eenen Priester, ende stichten Afgoderye met de beelden van Micha, 30.

1

IN die dagen en wasser Ga naar margenoota geen Ga naar margenoot1 Koninck in Israël: ende in de selve dagen socht de stamme der Daniten voor haer eene erffenisse om te woonen; want haer tot op dien dach onder de stammen Israëls niet [genoechsaem] ter erffenisse was Ga naar margenoot2 toe gevallen.

2

So sonden de kinderen Dan uyt haer geslachte vijf mannen Ga naar margenoot3 uyt hare eynden, mannen, die strijdtbaer waren, van Ga naar margenoot4 Zora ende van Esthaol, om het lant te verspieden, ende dat te doorsoecken; ende sy seyden tot hen; Gaet, doorsoeckt het lant: ende sy quamen aen’t geberchte Ephraims tot aen het huys van Ga naar margenoot5 Micha, ende vernachteden aldaer.

3

Zijnde by het huys van Micha, so kenden sy de stemme Ga naar margenoot6 den jongelincx, des Levijts: ende sy weecken Ga naar margenoot7 daer henen, ende seyden tot hem; Wie heeft u hier gebracht, ende wat doet ghy alhier, ende wat hebt ghy hier?

4

Ende hy seyde tot hen; Soo ende soo heeft Micha my gedaen: ende hy heeft my gehuert, ende ick ben hem tot eenen Priester.

5

Doe seyden sy tot hem; Vraegt doch Ga naar margenoot8 Godt: dat wy mogen weten, of onse wech, op welcken wy wandelen, voorspoedich sal zijn.

6

Ende de Priester Ga naar margenoot9 seyde tot hen; Gaet in vrede: uwe wech, welcken ghy sult henen trecken, is Ga naar margenoot10 voor den HEERE.

7

Doe gingen die vijf mannen henen, ende quamen tot Ga naar margenoot11 Laïs: ende sy sagen het volck, het welcke was in ’t midden derselver, zijnde Ga naar margenoot12 gelegen in sekerheyt, nae de wijse der Zidoniers, stil ende Ga naar margenoot13 seker zijnde, ende daer en was Ga naar margenoot14 geen Ga naar margenoot15 Erf-heere,

[Folio 120r]
[fol. 120r]

die [yemant] Ga naar margenoot16 om eenige sake schande aendede in dat lant; oock waren sy Ga naar margenoot17 verre van de Zidoniers, ende Ga naar margenoot18 hadden niets te doen met eenigen mensche.

8

Ende sy quamen tot hare broederen te Zora ende te Esthaol, ende hare broederen seyden tot hen; Wat [segt] ghylieden?

9

Ende sy seyden, Maeckt u op ende laet ons tot hen optrecken, want wy hebben dat lant besien, ende siet het is seer goet: soudet ghy dan Ga naar margenoot19 stille zijn? en weest niet luy om te trecken, dat ghy henen inkomet, om dat lant in erflicke besittinge te nemen.

10

(Als ghy daer henen komt, so sult ghy komen tot een sorgeloos volck, ende dat lant is Ga naar margenoot20 wijt van ruymte) want Godt heeft het in uwe hant gegeven: eene plaetse, alwaer geen gebreck en is van eenich dinck, dat op der aerden is.

11

Doe reysden van daer uyt den geslachte der Daniten, van Zora ende van Esthaol, ses hondert man, aengegordet met krijchs-wapenen.

12

Ende sy togen op, ende legerden hen by Ga naar margenoot21 Kiriath-Iearim, in Iuda: daerom noemden sy dese plaetse, Ga naar margenootb Ga naar margenoot22 Machane-Dan, tot op desen dach; Siet, het is achter Kiriath-Iearim.

13

Ende van daer togen sy door nae ’t geberchte Ephraims, ende sy quamen tot aen het huys van Ga naar margenoot23 Micha.

14

Doe Ga naar margenoot24 antwoordden de Ga naar margenoot25 vijf mannen, die gegaen waren om het lant van Laïs te verspieden, ende seyden tot hare broederen; Weet ghylieden oock, dat in Ga naar margenoot26 die huysen een Ga naar margenoot27 Ephod is, ende Ga naar margenoot28 Teraphim, ende een Ga naar margenoot29 gesneden, ende een gegoten beelt? so Ga naar margenoot30 weet nu, wat u te doen zy.

15

Ga naar margenoot31 Doe weecken sy daer henen, ende quamen aen het huys des Ga naar margenoot32 jongelincks, des Levijten, ten huyse van Micha: ende sy Ga naar margenoot33 vraechden hem nae Ga naar margenoot34 vrede.

16

Ende de ses hondert mannen, die van de kinderen Dan waren, met hare krijchs-wapenen aengegordet, bleven staen aen de deure van de poorte.

17

Maer de vijf mannen, die gegaen waren om het lant te verspieden, gingen op, quamen daer henen in, namen wech het Ga naar margenoot35 gesneden beelt, ende den Ephod, ende de Teraphim, ende het gegoten beelt: de Priester nu, die bleef staen aen de deure van de poorte, met de ses hondert mannen, die met krijchs-wapenen aengegordet waren.

18

Als Ga naar margenoot36 die nu ten huyse van Micha waren ingegaen, ende het gesneden beelt, den Ephod, ende de Teraphim, ende het gegoten beelt wechgenomen hadden, so seyde de Priester tot hen; Wat doet ghylieden?

19

Ende sy seyden tot hem; Swijgt, Ga naar margenoot37 legt uwe hant op uwen mont, ende gaet met ons, ende zijt ons tot eenen vader, ende tot eenen Priester: ist beter, dat ghy een Priester zijt voor eenes mans huys, ofte dat ghy Priester zijt voor eenen stam, ende een geslachte in Israël?Ga naar margenoot38

20

Doe wert het Ga naar margenoot39 herte des Priesters Ga naar margenoot40 vrolick, ende hy nam den Ephod, ende de Teraphim, ende het gesneden beelt: ende hy quam in ’t midden des volcx.

21

Also keerden sy hen, ende togen voort: ende sy stelden de kinderkens, ende het vee, ende de Ga naar margenoot41 bagagie Ga naar margenoot42 voor hen.

22

Als sy nu verre van Michas huys gekomen waren, so werden de mannen, Ga naar margenoot43 zijnde in de huysen, die by ’t huys van Micha waren, by een geroepen, en sy achterhaelden de kinderen Dan.

23

Ende sy riepen de kinderen Dan na; de welcke hare aengesichten omkeerden, ende seyden tot Micha; wat is u, dat ghy by een geroepen zijt?

24

Doe seyde hy; Ghylieden hebt mijne Goden, die ick gemaeckt hadde, wechgenomen, mitsgaders den Priester, ende zijt wechgegaen; Ga naar margenoot44 wat heb ick nu meer? wat ist dan, dat ghy tot my segt; Wat is u?

25

Maer de kinderen Dan seyden tot hem; Laet uwe stemme by ons niet hooren, op dat niet misschien mannen Ga naar margenoot45 van bitteren gemoede op u aenvallen, ende ghy u Ga naar margenoot46 leven verlieset, ende het leven uwes huyses.

26

Also gingen de kinderen Dan hares weegs: ende Micha, siende dat sy stercker waren dan hy, so keerde hy om, ende quam weder tot sijn huys.

27

Ga naar margenoot47 Sy dan namen, dat Micha gemaeckt hadde, ende den Priester, dien hy gehadt hadde, ende quamen tot Laïs, tot een Ga naar margenoot48 stil ende seker volck, ende sloegense Ga naar margenoot49 met de scherpte des sweerts: ende de stadt verbrandden sy met vyer.

28

Ende daer en was niemant diese verloste, want Ga naar margenoot50 sy was Ga naar margenoot51 verre van Zidon, ende Ga naar margenoot52 sy en hadden niets met eenigen mensche te doen; ende Ga naar margenoot53 sy [lach] in het dal, dat by Ga naar margenoot54 Beth-Rechob is: daerna herbouwden Ga naar margenoot55 sy de stadt, ende woonden daer in.

29

Ga naar margenootc Ende sy noemden den name der stadt Dan, nae den naem haers Vaders Dan, die den Ga naar margenoot56 Israël geboren was: hoewel de naem deser stadt te vooren Laïs was.

30

Ende de kinderen Dan richteden voor hen dat gesneden Ga naar margenoot57 beelt op: ende Ga naar margenoot58 Ionathan, de sone Gersoms, des soons Manasses, hy, ende sijne sonen waren Priesters voor den stam der Daniten, tot den dach toe, dat het Ga naar margenoot59 lant gevanckelick is wechgevoert.

31

Also stelden sy onder hen het gesneden beelt van Micha, dat hy gemaeckt hadde, alle de dagen, dat het huys Godts te Ga naar margenoot60 Silo was.

margenoota
Iud. 17.6. ende 21.25.
margenoot1
Siet cap. 17. op vers 6. Dit was d’oorsake, dat die van den stamme Dan hen selven moesten helpen: daer de stammen te vooren malcanderen bygestaen hadden, om elck eenen van bequame ende genoechsame erffenisse te versorgen, volgens het bevel van Mose, Num. 32.21, 22, etc. Ios. 22.2, 3. ende bov. cap. 1.3.
margenoot2
T.w. Nochte door het lot, by ’t leven van Iosua, nochte naderhant, door order van hooge Overheyt, ofte hulpe der andere stammen. Hare erffenisse was hen onder Iosua wel toegevallen, maer al te kleyn. Siet Ios. 19.47. Alwaer in’t korte verhaelt wort, dat hier in’t lange beschreven is.
margenoot3
And. van hare uyterste, D. beyds van hoogen ende van legen staet.
margenoot4
Siet bov. cap. 13. op vers 2, 25.
margenoot5
Siet cap. 17.1, etc.
margenoot6
Siet bov. cap. 17.7, etc. het kan zijn, dat sy nae by geherbergt zijnde (gelijck gemeenlick by sulcke Afgodts-huysen herbergen plegen te zijn, vermits den toeloop der nieusgierige ende superstitieuse menschen) hem hebben hooren singen, oft spreken, niet als een Ephraimijt, maer als een Iode, in het Godts-huys van Micha.
margenoot7
Nae het huys van Micha.
margenoot8
Alsoo noemen sy de Afgoderije des valschen Ephods, ende der beelden, waer van de Levijt geseyt hadde, ende van hen wel onthouden is. Siet ond. vers 14. ende bov. cap 17. op vers 5.
margenoot9
Na dat hy op sijne wijse de Afgoden gevraegt hadde.
margenoot10
Als oft hy seyde: de oogen des Heeren (gelijck de H. Schrift oock spreeckt) zijn open over u voornemen, ende desen uwen tocht, om dien te richten ende te segenen: de Heere draegt sorge daer voor. Aldus misbruyckt hy stoutelick des Heeren naem in sijn Afgodisch doen.
margenoot11
Siet ond. vers 28.
margenoot12
Ofte, bewoont. Verstaet, dat de stadt Lais gelegen was in eene veylige plaetse, buyten allen perijckel van eenigen aenval ofte overval, nae haerlieder eygen ende de gemeene opinie. Andere duyden dit op de inwoonders, waer van in de volgende woorden gesproken wort.
margenoot13
Hebr. vertrouwende, D. seker ende sorgeloos zijnde.
margenoot14
And. niemant die [hen] eenige schaemte, ofte, schande, aendede, [oock niemant] die de regeringe erflick besat. Sommige duyden dit op het volck, dat sy eene erfvrye Republijcke hadden.
margenoot15
Hebr. de regeringe, ofte, het opperste gebiet, bedwanck, erflick besittende: ’Tschijnt dat sy nu desen, dan genen tot Regeerder hebben gebruyckt, die de onderdanen niet heeft willen vertoornen, maer in alles laten geworden. Ofte oock wel sonder Regeerder mogen geweest zijn.
margenoot16
Die yemant om eenige misdaet, schaemte ofte schande de dorste aendoen: so dat een yeder dede wat hy wilde, zijnde over sulcx hare sonden rijp ter straffe.
margenoot17
So dat sy hen niet konden te hulpe komen, als te verre nae ’t Westen aen de Zee gelegen zijnde.
margenoot18
Hebr. sy hadden geen woort, sake, ofte, niets met een mensche: dat is, noch verbont, noch handel, noch wandel met yemanden, maer leefden voor hen selven in alle sorchloosheyt ende weelde.
margenoot19
Sonder yets hier toe te seggen, ofte, te doen, by der hant te nemen? Hebr. swijgen. Siet van het gebruyck sulcker woorden, bov. 16.2. Exod. 14.14. 1.Reg. 22.3. Psal. 28.1. met de aenteeck. aldaer.
margenoot20
Hebr. wijt van handen, ofte, zijden. Siet dese maniere van spreken, Gen. 34. op vers 21.
margenoot21
Anders genoemt Kiriath-Baal. Siet Ios. 15.60. Gelegen op eenen berch aen d’ uyterste grenzen van Iuda ende Dan, tegen ’t noorden.
margenootb
Iudic. 13.25.
margenoot22
Dat is, Het leger Dans. Siet bov. 13.25.
margenoot23
Siet bov. 17.1.
margenoot24
D. Sy namen het woort, begosten te spreken. Alsoo wort dit woort oock elders gebruyckt. siet 1.Sam. 14. vers 29. 1.Reg. 1.28. ende 13.7. 2.Chron. 29.31. Ezr. 10.2. Ies. 14.10. ende in het Nieuwe Testament, Matth. 11.25. ende 17.4. ende 22.1. ende 28.5. Actor. 5.8. ende 10.47. ende 15.13. Apoc. 7.13.
margenoot25
Siet bov. vers 2. etc.
margenoot26
D. in een van die huysen. Siet bov. c. 11. op vers 7.
margenoot27
Als bov. 17.5.
margenoot28
Als bov. 17.5.
margenoot29
Siet bov. 17. op vers 3.
margenoot30
D. beraetslaegt, oft het niet goet zy, dat wy dit alles met ons nemen, om te gebruycken ter plaetsen daer wy sullen comen, gelijck wy in onse voorgaende reyse Godt daer door raet vraegden. Siet bov. vers 5.
margenoot31
Na dat sy besloten hadden, alle dese instrumenten der Afgoderye wech te nemen.
margenoot32
Van welcken capit. 17.7.
margenoot33
Als hy uytgeeyscht, ofte, door de vijf mannen uytgeleydt was tot voor de poorte.
margenoot34
D. Nae sijnen welstant, of het hem noch wel ginck: siet Gen. 37. op vers 14. ende Exod. 18.7.
margenoot35
Van dit gesneden, ende het ander gegoten beelt, siet bov. 17. op vers 3.
margenoot36
T.w. De vijf mannen.
margenoot37
D. (als wy spreken) houdt uwen mont toe, bedwingt dien, spreeckt niet tegen, maeckt geen geruchte. Siet dese maniere van spreken Iob 21.5. ende 29.9. ende 39.37. Prov. 30.32. Mich. 7.16.
margenoot38
Sy willen seggen, dat hy sijne conditie grootelicx sal verbeteren, ende over sulcx sich hebben te verblijden.
margenoot39
Een teecken, dat hy een rechte buyck dienaer was, dien ’t om de wereltsche eere ende profijt te doen was.
margenoot40
Hebr. goet. Als bov. c. 16.25.
margenoot41
Ofte, tros: ofte oock, het kostelijcke.
margenoot42
Op datse buyten perijckel mochten zijn, ende haerlieden niet in den wege zijn, of yemant van achteren op hen mochte aenvallen, om het gestolene weder te halen.
margenoot43
D. die by ende omtrent hem woonden, de gantsche nabuerschap wert met groot geroep vergadert.
margenoot44
Hy wil seggen, als een verblindt Afgodendienaer; dat sy hem benomen hadden, ’t gene hem alder liefst was.
margenoot45
Hebr. bitter van ziele: D. welcker gemoet op u verbittert ofte bitterlick vertoornt zy: Alsoo 2.Sam. 17.8. Somwijlen beteeckent dese maniere van spreken, bedroeft van geest. 1.Sam. 1.10. Prov. 31.5, etc.
margenoot46
Hebr. uwe ziele vergadert, ende de ziele uwes huyses: dat is, ghy ende u huysgesin om het leven komet, ofte, stervet. Vergel. Psal. 26. op vers 9.
margenoot47
De Daniten.
margenoot48
Hebr. rustende, ofte, stille zijnde, ende vertrouwende: als bov. vers 7.
margenoot49
Hebr. aen de mont des sweerts.
margenoot50
De stadt Lais.
margenoot51
Oostwaert van Zidon afgelegen, dichte by den berch Libanon, daer de twee fonteynen Ior ende Dan in een loopende, de Iordane maken. Siet wijders Genes. 14. op vers 14. Ios. 19. op vers 47.
margenoot52
T.w. de inwoonders. Siet op vers 7.
margenoot53
De Stadt.
margenoot54
Verg. 2.Sam. 10.6, 8.
margenoot55
De Daniten.
margenootc
Ios. 19.47.
margenoot56
D. Iacob. Siet Genes. 30.6.
margenoot57
Siet bov. vers 14, 17. ende cap. 17.3.
margenoot58
Van welcken boven cap. 17.7, etc.
margenoot59
D. de inwoonders des lants: het welcke (als uyt het volgende vers wort afgenomen) geschiet is ten tijde als de Philistijnen Israel sloegen met eene seer groote nederlage, ende de Arke des Heeren wech voerden. 1.Sam. 4.2, 10, 11, 17. Alsulcke groote nederlagen plegen vergeselschapt te zijn met wechvoeringe veler gevangenen.
margenoot60
Waer henen het huys Godes gebracht wert ten tijde van Iosua. Ios. 18.1. D’Arke, van de Philistijnen wechgevoert ende weder gestiert zijnde, wert gebracht te Kiriath-Iearim, 1.Sam. 7.1, 2. ende alle Afgoden van Samuel afgeschaft. 1.Sam. 7.3, 4. waer onder sonder twijffel desen Afgodt Miche ende der Daniten mede geweest is. Daerna wert de Arke van David binnen Ierusalem gehaelt. 2.Sam. 6.16, 17.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken