Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xix. Capittel.

Een Levijt treckt van ’t geberchte Ephraims nae Bethlehem, om sijn by-wijf, dat van hem gegaen was, weder te halen, vers 1, etc. wort van haren vader vriendelick onthaelt ende op-gehouden tot op den vijfden dach, 3. Doe vertrock hy, ende quam te Gibea Benjamins, 10. alwaer hy ten laetsten van een out man, zijnde van ’t geberchte Ephraims, wort geherbergt, 16. Maer de lieden der stadt omcingelen ’t huys, ende willen den Levijt grouwelick gewelt aendoen, die hen door noot sijn by-wijf overgeeft, dat sy ter doot toe misbruycken, 22. Haer man voertse doot nae huys, deyltse in twaelf stucken, ende sendt die rontom in de lantpalen Israels, 28.

1

HEt geschiedde oock in die dagen, Ga naar margenoota alsser Ga naar margenoot1 geen Koninck en was in Israël, datter een Levijtisch man was, verkeerende als vreemdelinck Ga naar margenoot2 aen de zijden van ’t geberchte Ephraims, die sich eene vrouwe, een Ga naar margenoot3 bywijf, nam van Ga naar margenoot4 Beth-lehem Iuda.

[Folio 120v]
[fol. 120v]

2

Maer sijn bywijf hoereerde, Ga naar margenoot5 by hem zijnde, ende Ga naar margenoot6 tooch van hem wech nae haers vaders huys, tot Beth-Lehem Iuda: ende sy was aldaer Ga naar margenoot7 eenige dagen, [te weten] vier maenden.

3

Ende haer man maeckte sich op, ende tooch haer na, om Ga naar margenoot8 nae haer herte te spreken, om haer weder te halen, ende sijn jonge was by hem ende een paer ezelen: ende Ga naar margenoot9 sy brachte hem in het huys hares vaders; ende als de vader van de jonge vrouwe hem sach, wert hy vrolick, over sijne ontmoetinge.

4

Ende sijn schoonvader, de vader vande jonge vrouwe, behieldt hem, dat hy drie dagen by hem bleef: ende sy aten ende droncken, ende vernachteden aldaer.

5

Op den vierden dach nu geschiedde’t, dat sy des morgens vroech op waren, ende Ga naar margenoot10 hy opstont om wech te trecken: doe seyde de vader van de jonge vrouwe tot sijnen schoon-sone; Ga naar margenoot11 Sterckt u herte met eene bete broots, ende daerna sult ghy-lieden wechtrecken.

6

So saten sy neder, ende sy beyde aten te samen, ende droncken: doe seyde de vader van de jonge vrouwe tot den man; Verwillicht doch ende vernacht, ende laet u herte Ga naar margenoot12 vrolick zijn.

7

Maer de man stont op om wech te trecken: doe drong hem sijn schoon-vader, dat hy aldaer Ga naar margenoot13 wederom vernachtede.

8

Als hy op den vijfden dach des morgens vroech op was om wech te trecken, so seyde de vader van de jonge vrouwe; Sterckt doch u herte; ende sy vertoefden tot dat de dach sich Ga naar margenoot14 neygde: ende sy beyde aten [te samen].

9

Doe maeckte sich de man op om wech te trecken, hy, ende sijn bywijf, ende sijn jonge: ende sijn schoonvader, de vader van de jonge vrouwe, seyde; Siet doch, de dach heeft afgenomen, dat het avont sal worden, vernachtet doch, Ga naar margenoot15 siet de dach legert sich, vernacht hier, ende laet u herte vrolick zijn, ende maeckt u morgen vroech op uwes weegs, ende gaet nae uwe Ga naar margenoot16 tente.

10

Doch de man en wilde niet vernachten, maer stont op, ende trock wech, ende quam tot tegen over Iebus, (de welcke is Ga naar margenoot17 Ierusalem) ende met hem het paer Ga naar margenoot18 gesadelde ezelen; oock was sijn bywijf met hem.

11

Als sy nu by Iebus waren, so was de dach seer gedaelt: ende de jonge seyde tot sijnen heere; Treckt doch voort, ende laet ons in dese stadt der Ga naar margenoot19 Iebusiten wijcken, ende daer in vernachten.

12

Maer sijn heer seyde tot hem; Wy en sullen herwaerts niet wijcken tot Ga naar margenoot20 een vreemde stadt, die niet en is van de kinderen Israëls: maer wy sullen voorttrecken tot Gibea toe.

13

Voorts seyde hy tot sijnen jongen; Gaet voort, dat wy tot eene van die plaetsen naederen, ende te Ga naar margenoot21 Gibea, ofte te Rama vernachten.

14

Also togen sy voort ende wandelden: ende de Sonne ginck hen onder by Gibea, dewelcke Ga naar margenoot22 Benjamins is.

15

Ende sy weecken daer henen, dat sy inquamen om in Gibea te vernachten: doe hy nu inquam sat hy neder in eene strate der stadt, want daer en was niemant, diese in huys Ga naar margenoot23 nam om te vernachten.

16

Ende siet, een out man quam van sijn werck van’t velt in den avont; welcke man oock was van Ga naar margenoot24 ’t geberchte Ephraims, doch als vreemdelinck verkeerende te Gibea: maer de lieden Ga naar margenoot25 deser plaetse waren Ga naar margenoot26 kinderen van Iemini.

17

Als Ga naar margenoot27 hy nu sijne oogen ophief, so sach hy Ga naar margenoot28 dien reysenden man op der stadtstrate: ende de oude man seyde; Waer treckt ghy henen, ende van waer komt ghy?

18

Ende hy seyde tot hem; Wy trecken door van Beth-lehem Iuda tot aen de zijden van ’t geberchte Ephraims, van waer ick ben: ende ick was nae Beth-lehem Iuda getogen, maer ick trecke [nu] nae het Ga naar margenoot29 huys des HEEREN; ende daer is niemant, die my in huys neemt.

19

Daer doch onse ezelen, soo wel stroo als voeder hebben, ende oock broot ende wijn Ga naar margenoot30 is voor my, ende voor uwe Ga naar margenoot31 dienstmaecht ende voor den jongen, [die] by uwe Ga naar margenoot32 knechten is: daer en is Ga naar margenoot33 geens dincks gebreck.

20

Doe seyde de oude man; Vrede zy u; Ga naar margenoot34 al wat u ontbreeckt, is doch by my: alleenlick en vernachtet niet op de strate.

21

Ende hy bracht hem in sijn huys, ende gaf den ezelen voeder: ende hare Ga naar margenoot35 voeten gewasschen hebbende so aten ende droncken sy.

22

Doe sy nu haer herte vrolick maeckten, siet so omringden de mannen van die stadt, Ga naar margenootb (mannen, die Ga naar margenoot36 Belials kinderen waren) het huys, kloppende op de deure: ende sy spraken tot den ouden man, den heere des huyses, seggende; Brengt den man, die in u huys gekomen is, uyt, op dat wy hem Ga naar margenoot37 bekennen.

23

Ende de man, de heere des huyses, ginck tot hen uyt, ende seyde tot hen; Niet, mijne Ga naar margenoot38 broeders, en doet doch soo qualick niet: nadien dese man in mijn Ga naar margenoot39 huys gekomen is, so en doet sulcke Ga naar margenoot40 dwaesheyt niet.

24

Siet, mijne dochter, die maecht is, ende Ga naar margenoot41 sijn bywijf, die sal ick nu uytbrengen, Ga naar margenoot42 dat ghy die schendet, ende haer doet, dat Ga naar margenoot43 goet is in uwe oogen: maer aen desen man en doet sulcken Ga naar margenoot44 dwasen dinck niet.

25

Maer de mannen en wilden nae hem niet hooren; doe greep de Ga naar margenoot45 man sijn bywijf, ende brachtse uyt tot hen daer buyten: ende sy Ga naar margenoot46 bekenden haer, ende Ga naar margenoot47 waren met haer besich den gantschen nacht tot aen den morgen, ende lietense gaen als de dageraet oprees:

26

Ende dese vrouwe quam tegen het aenbreken des morgenstonts, ende Ga naar margenoot48 viel neder voor de deure van des mans huys, daer haer Ga naar margenoot49 heer in was, Ga naar margenoot50 tot dat het licht wert.

27

Als nu haer heer des morgens opstont, ende de deuren des huyses op dede, ende uytginck om sijns weegs te gaen, siet so lach de vrouwe, sijn bywijf, aen de deure des huyses, ende hare handen op den dorpel.

28

Ende hy seyde tot haer; Staet op, ende laet ons trecken, maer niemant Ga naar margenoot51 en antwoordde: doe Ga naar margenoot52 nam hy haer op den ezel; ende de man maeckte sich op, ende tooch nae sijne plaetse.

29

Als hy nu in sijn huys quam, so nam hy een mes, ende greep sijn bywijf, ende Ga naar margenoot53 deyldese met Ga naar margenoot54 hare beenderen in twaelf stucken: ende hy sondtse in alle Ga naar margenoot55 lantpalen Israëls.

30

Ende het geschiedde, dat al, wie ’t

[Folio 121r]
[fol. 121r]

sach, seyde; Sulcx en is niet geschiet, nochte gesien, van dien dage af, dat de kinderen Israëls uyt Egyptenlant zijn opgetogen, tot op desen dach: legget u Ga naar margenoot56 herte daerop, Ga naar margenoot57 gevet raet ende Ga naar margenoot58 spreket.

margenoota
Iud. 17.6. ende 18.1. ende 21.25.
margenoot1
D. Geene wetlicke hooge Overheyt, ofte Regeerder, die de boosdoenders strafte. siet bov. 17. op vers 6. Hier uyt ontstonden mede de ongebondenheyt van des Levijten bywijf, (die noch in Ephraim, noch in Iuda gestraft wert) ende de gevolgde seer grouwelicke daet der inwoonderen van Gibea.
margenoot2
D. Aen eene der zijden. Siet bov. cap. 12. op vers 7.
margenoot3
Siet Genes. 22. op vers 24.
margenoot4
Siet Genes. 35. op vers 19. ende bov. cap. 12. op vers 8.
margenoot5
Ofte, tegens hem: D. tegen de trouwe des houwelijcx, die sy hem belooft hadde, bedreef sy overspel met anderen. Want of wel de bywijven in ’t oude Testament van alsulcke eere ende weerdicheyt niet en waren, als de opperste vrouwen ende moeders des huys-gesins, so waren sy nochtans echte vrouwen, ende hare kinderen echte kinderen. Siet ond. cap. 20.4.
margenoot6
Uyt vreese haers mans, ofte uyt afkeer, dien sy van hem genomen hadde.
margenoot7
And. Een jaer[ende] vier maenden. Ofte, de dagen van vier maenden. D. vier volle maenden. Hebr. dagen, vier maenden.
margenoot8
Ofte, tot, op, aen, haer herte te spreken. D. om met lieflicke redenen, die haer herte mochten raken, tot bekeeringe ende wederkomste haer te bewegen: willende liever met haer versoenen, als haer verlaten, indien ’t doenlick ware. Siet van dese maniere van spreken, Gen. 34. op vers 3.
margenoot9
Sijn bywijf.
margenoot10
De Levijt.
margenoot11
D. ontbijtt eerst wat, ende treckt dan wech. Siet Gen. 18. op vers 5. ende 1.Reg. 13.7.
margenoot12
Hebr. goet. D. vrolick, goeder dingen. Siet bov. 16. op vers 25. alsoo ond. vers 9, 22.
margenoot13
Hebr. wederkeerde ende aldaer vernachtede.
margenoot14
D. Tot dat de Sonne begost te dalen, ende het vast nae den avont ginck.
margenoot15
Hebr. Siet het legeren des daechs, D. de dach lecht sich, gaet nae ’t eynde: ofte, ontrent desen tijt van den dach plegen de reysende lieden haer te legeren, ende ghy (wil hy seggen) soudt nu beginnen te reysen. And. Legert u heden, ofte, desen dach: dat is, laet uwe legerstede heden noch hier zijn.
margenoot16
D. nae de plaetse uwer wooninge.
margenoot17
Naderhant alsoo genoemt, te deser tijt by de Iebusiten bewoont. Siet de twee volgende versen, ende Ios. 15.63. 2.Sam. 5.6.
margenoot18
Ofte, opgebonden, ende voorts beladen, als af te nemen uyt vers 19.
margenoot19
Siet Gen. 10. op vers 16.
margenoot20
Hebr. stadt eenes vreemden: dat is, eenige stadt der heydenen, die van Godt ende sijn volck vervreemt waren. Hier uyt wort afgenomen, dat Ierusalem ten tijde, als dit gebeurt is, niet was bewoont van de Israeliten, ofte immers niet alsoo, datse der stadt machtich waren. Vergel. Ios. 15.63. ende bov. c. 1. op vers 8, 21. ende 2.Sam. 5. op vers 6. ’T kan zijn, dat de Israeliten nu ende dan Godt vertoornende, soo wel Ierusalem als andere plaetsen gantsch weder verloren hebben: hoewelse hen van den Heere erflick was gegeven, ende van hem verkoren, om aldaer sijnen name te setten: gelijck naderhant geschiet is, ten tijde van David, Salomo, etc.
margenoot21
Dese beyde steden waren op bergen niet verre van Ierusalem noordwaert gelegen, op den wech nae ’t geberchte Ephraims, alwaer dese Levijt te dier tijt woonde: Siet vers 1.
margenoot22
D. Den stam Benjamins toebehoorende, ende daer in gelegen.
margenoot23
Hebr. vergaderde, versamelde, ofte, (alsmen seyt) op nam, innam: alsoo ond. vers 18. siet wijders van ’t gebruyck des Hebr. woorts, Psal. 26. op vers 9.
margenoot24
Alwaer dese Levijt als vreemdelinck sich onthielt, bov. vers 1.
margenoot25
T.w. Gibea.
margenoot26
D. Van den stam Benjamins. Siet Genes. 35.18. ende 2.Sam. 16.11, etc. ende bov. 3.15.
margenoot27
D’oude man.
margenoot28
Den Levijt.
margenoot29
Zijnde te dier tijt te Silo, in Benjamin, niet verre van Ephraims geberchte: als afgenomen wort uyt Iosu. 18.1. bov. 18.31. 1.Sam. 1.3.
margenoot30
Verst. By ons, dat wy voor ons tot de reyse hebben mede genomen. Ofte aldus: ende oock broot ende wijn by uwe knechten is, voor my, ende voor uwe dienstmaecht, ende voor den jongen.
margenoot31
Hy verstaet sijn bywijf.
margenoot32
D. by ons, my ende mijn bywijf.
margenoot33
Behalven logijs.
margenoot34
Hebr. Al u gebreck op, by, ofte, over my: dat is, al wat u soude mogen ontbreken zy, ofte, ligge op my, ofte, neem ick op ofte over my, ofte, is by my.
margenoot35
Siet Genes. 18. op vers 4.
margenootb
Genes. 19.4. etc. Hos. 9.9. ende 10.9.
margenoot36
Siet Deut. 13. op vers 13.
margenoot37
Siet Genes. 19. op vers 5.
margenoot38
Siet Genes. 19. op vers 7.
margenoot39
Siet Genes. 19. op vers 8.
margenoot40
Siet Genes. 34. op vers 7.
margenoot41
Des Levijts.
margenoot42
Vergel. Dese leelicke onbedachtheyt met Gen. 19. op vers 8.
margenoot43
D. Nae u goetduncken, ofte believen. Siet oock Gen. 19. op vers 8.
margenoot44
Hebr. eene sake, ofte, dinck, ofte, stuck deser dwaesheyt.
margenoot45
De Levijt.
margenoot46
Siet Gen. 4. op vers 1.
margenoot47
Ofte, mishandelden haer.
margenoot48
Hebr. viel, ofte, lach daer. Dat is, gevallen zijnde lach daer. Siet van sulcken gebruyck sommimiger woorden Gen. 12. op vers 15.
margenoot49
Verst. haren man. Siet Genes. 18.12. ende 1.Petr. 3.6.
margenoot50
Hebr. tot aen het licht.
margenoot51
Want sy doot was. Siet cap. 20.5.
margenoot52
D. Hy namse ende leydese op den eenen ezel. Vergel. bov. op vers 26.
margenoot53
Hebr. als of men seyde: stucktese in twaelf stucken, deeldese in twaelf deelen.
margenoot54
Ofte, door hare beenderen: dat is, het lichaem inde t’samen voeginge der beenderen doorsnijdende.
margenoot55
Dewijle geen Coninck (dat is, wetlicke hooge Overicheyt) te dier tijt in Israel en was, aen welcken hy de klachte mochte doen: bov. vers 1. Dese daet en is geensins te prijsen, want het was schandelick alsoo te handelen met het doode lichaem sijns wijfs.
margenoot56
Het woort, herte, is hier ingevoegt uyt 1.Sam. 25.25. alwaer diergelijcke maniere van spreken vol gevonden wort. De sin is, neemt dit ter herten. Men soudet anders slechtlick aldus mogen nemen: lecht u daer op. Gelijck wy in onse tale oock alsoo spreken.
margenoot57
Ofte, neemt raet, beradet u.
margenoot58
T.w. Met malkanderen, ofte, spreket, wat u hier van dunckt, watmen behoort te doen, om sulcken quaet uyt Israel wech te doen, als ond. cap. 20.13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken