Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xx. Capittel.

De kinderen Israels versamelen eendrachtelick te Mizpa, ende nemen kennisse van ’t feyt aen des Levijten bywijf begaen, vers 1, etc. stellen op alles order, ende senden mannen aen den stam Benjamins, om de autheuren van dit feyt te mogen hebben ende straffen, maer krijgen geen gehoor, 8. dies sy op Godts antwoort tegens hen optrecken, ende worden tweemael geslagen, 18. Daerna verootmoedigt zijnde, ende klaerder bescheyt door den Hoogen-Priester Pinehas van Godt bekomen hebbende, trecken noch eens op, ende slaen die van Benjamin alsoo, dat sy den gantschen stam, vrouwen ende mannen, uytroeyen, ende alle steden verbranden, blijvende alleen over, ses hondert man, die ontvloden, 26.

1

DOe togen Ga naar margenoot1 alle kinderen Israëls uyt, ende de vergaderinge versamelde haer, Ga naar margenoot2 als een eenich man: van Ga naar margenoot3 Dan af, tot aen Berseba toe, oock het Ga naar margenoot4 lant Gileads; tot den Ga naar margenoot5 HEERE te Ga naar margenoot6 Mizpa.

2

Ende [uyt] de Ga naar margenoot7 hoecken des gantschen volcx stelden sich alle de stammen Israëls in de vergaderinge van Godts volck; vierhondert duysent man te voete, die het Ga naar margenoot8 sweert uyttrocken.

3

(De kinderen Benjamins nu Ga naar margenoot9 hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen waren nae Mizpa) ende de kinderen Israëls Ga naar margenoot10 seyden; Spreeckt, Ga naar margenoot11 hoe is dit quaet geschiet?

4

Doe Ga naar margenoot12 antwoordde de Levitische man, de Ga naar margenoot13 man van de vrouwe, die Ga naar margenoot14 gedoodt was, ende seyde: Ick quam met mijn bywijf tot Gibea, de welcke Benjamins is, om te vernachten.

5

Ende de burgers van Gibea maeckten sich tegen my op, ende omringden Ga naar margenoot15 tegen my het huys by nachte: sy Ga naar margenoot16 dachten my te dooden, ende mijn bywijf hebben sy geschendt, dat sy gestorven is.

6

Doe greep ick mijn bywijf, ende Ga naar margenoot17 deyldese, ende sondtse int ’t gantsche lant der erffenisse Israëls: om dat Ga naar margenoot18 sy een schendelicke daet ende Ga naar margenoot19 dwaesheyt in Israël gedaen hadden.

7

Siet, ghy alle zijt Ga naar margenoot20 kinderen Israëls, geeft hier voor ulieden woort ende raet.

8

Doe maeckte sich al ’t volck op, als een eenich man, seggende: Wy en sullen Ga naar margenoot21 niet gaen, een yeder nae sijne tente, nochte wijcken, een yeder nae sijn huys:

9

Maer nu, dit is de sake, die wy aen Gibea sullen doen: Tegen haer Ga naar margenoot22 by ’t lot.

10

Ende wy sullen tien mannen nemen van hondert, van alle stammen Israëls, ende hondert van duysent, ende duysent van tien duysent, om teerkost te nemen voor het Ga naar margenoot23 volck, op dat sy komende te Ga naar margenoot24 Geba Benjamins, [haer] doen nae alle de dwaesheyt, die sy in Israël gedaen heeft.

11

Also werden alle mannen Israëls versamelt tot dese stadt, Ga naar margenoot25 verbonden als een eenich man.

12

Ende de stammen Israëls sonden mannen door den Ga naar margenoot26 gantschen stam van Benjamin, seggende: Wat voor een quaet is dit, dat onder ulieden geschiet is?

13

So geeft nu Ga naar margenoot27 die mannen, die Ga naar margenoota kinderen Ga naar margenoot28 Belials, die te Gibea zijn, dat wijse dooden, ende het quaet uyt Israël wechdoen: Ga naar margenootb doch de [kinderen] Benjamins en Ga naar margenoot29 wilden niet hooren nae de stemme harer broederen, der kinderen Israëls.

14

Maer de kinderen Benjamins versamelden sich uyt de steden nae Gibea: om uyt te trecken ten strijde tegen de kinderen Israëls.

15

Ende de kinderen Benjamins werden te dien dage getelt uyt de steden, Ga naar margenoot30 ses ende twintich duysent mannen, die het Ga naar margenoot31 sweert uyttrocken, behalven dat de inwoonders van Gibea getelt werden, seven hondert uytgelesene mannen.

16

Onder al dit volck waren sevenhondert uytgelesene mannen, welcke Ga naar margenootc slincx Ga naar margenoot32 waren: Ga naar margenoot33 dese alle slingerden met eenen steen op een hayr, Ga naar margenoot34 dat het hen niet en miste.

17

Ende de mannen Israëls werden getelt, behalven Benjamin, vierhondert duysent mannen, die het sweert uyttrocken: dese alle waren mannen van oorloge.

18

Ende de kinderen Israëls maeckten sich op; ende togen opwaerts ten Ga naar margenoot35 huyse Godes, ende Ga naar margenoot36 vraegden Godt, ende seyden; Ga naar margenoot37 Wie sal onder ons voor eerst optrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins? Ende de HEERE seyde; Iuda voor eerst.

19

Also maeckten sich de kinderen Israëls in den morgenstont op, ende legerden sich tegen Gibea.

20

Ende de mannen Israëls togen uyt ten strijde tegen Benjamin: voorts Ga naar margenoot38 schickten de mannen Israëls den strijt tegen hen by Gibea.

21

Doe togen de kinderen Benjamins uyt van Gibea: ende sy Ga naar margenoot39 vernielden ter aerden op dien dach van Israël twee ende twintich duysent man.

22

Doch het volck Ga naar margenoot40 versterckte sich, [te weten] de mannen Israëls: ende sy Ga naar margenoot41 beschickten den strijt wederom ter plaetse, daer sy [dien] des voorigen daegs geschickt hadden.

23

Ende de kinderen Israëls togen op, ende weenden voor het Ga naar margenoot42 aengesichte des HEEREN tot op den avont, ende vraechden den HEERE, seggende: Sal Ga naar margenoot43 ick Ga naar margenoot44 weder genaken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, Ga naar margenoot45 mijns broeders? Ende de HEERE seyde; Treckt tegens hem op.

24

So naederden de kinderen Israëls tot de kinderen Benjamins, des anderen daegs.

25

Ende die van Benjamin trocken uyt hen te gemoete, uyt Gibea, op den tweeden dach, ende Ga naar margenoot46 velden van de kinderen Israëls noch achtien duysent man neder ter aerden: Ga naar margenoot47 alle die, trocken het sweert uyt.

26

Doe togen alle kinderen Israëls,

[Folio 121v]
[fol. 121v]

ende al ’t volck op, ende quamen ten Ga naar margenoot48 huyse Godes, ende weenden, ende bleven aldaer voor het aengesichte des HEEREN, ende vasteden dien dach tot op den avont: ende sy offerden brant-offeren ende danck-offeren voor het aengesichte des HEEREN.

27

Ende de kinderen Israëls vraechden den HEERE, want Ga naar margenoot49 aldaer was de Arke des verbonts Godts in die dagen,

28

Ende Ga naar margenoot50 Pinehas, de soon Eleazars, des soons Aarons, Ga naar margenoot51 stont voor Ga naar margenoot52 sijn aengesichte in die dagen, seggende; Sal ick Ga naar margenoot53 noch meer uyttrecken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, mijns broeders, of sal ick ophouden? Ende de HEERE seyde; Treckt op, want morgen sal ick Ga naar margenoot54 hem in uwe hant geven.

29

Doe bestelde Israël Ga naar margenootd achterlagen op Gibea rontom.

30

Ende de kinderen Israëls togen op, aen den derden dach, tegen de kinderen Benjamins: ende sy schickten [den strijt] op Gibea, als op de andere malen.

31

Doe togen de kinderen Benjamins uyt, Ga naar margenoot55 den volcke te gemoete, [ende] werden van de stadt afgetrocken: ende sy begonnen te slaen van het volck, Ga naar margenoot56 [ende] te doorsteken, gelijck d’ andere malen, op de straten, waer van d’ eene opgaet nae het Ga naar margenoot57 huys Godts, ende d’andere nae Gibea, in ’t velt, omtrent dertich man van Israël.

32

Doe seyden de kinderen Benjamins; Sy zijn voor ons aengesichte geslagen, als te vooren: maer de kinderen Israëls seyden; Laet ons vlieden, ende Ga naar margenoot58 hem van de stadt aftrecken nae de straten.

33

Doe maeckten sich alle mannen Israëls op uyt hare plaetsen, ende schickten [den strijt] te Ga naar margenoot59 Baal Thamar: oock brack Israëls achterlage op uyt hare plaetse, Ga naar margenoot60 na de ontblootinge van Ga naar margenoot61 Geba.

34

Ende tien duysent uytgelesene mannen van gantsch Israël quamen van Ga naar margenoot62 tegen over Gibea, ende de strijt wert swaer: doch Ga naar margenoot63 sy en wisten niet, dat het quaet hen Ga naar margenoot64 treffen soude.

35

Doe sloech de HEERE Benjamin voor Israëls aengesichte, dat de kinderen Israëls op dien dach van Benjamin Ga naar margenoot65 vernielden, vijf ende twintich duysent ende hondert mannen: alle die Ga naar margenoot66 trocken het sweert uyt.

36

Ende de kinderen Benjamins sagen, dat sy geslagen waren: want de mannen Israëls gaven de Benjaminiten plaetse, om dat sy vertrouwden op de achterlage, die sy tegen Gibea gestelt hadden.

37

Ende de achterlage haestede, ende Ga naar margenoot67 brack voorwaerts nae Gibea toe: ja de achterlage Ga naar margenoot68 trock recht door, ende sloech de gantsche Ga naar margenoot69 stadt met de Ga naar margenoot70 scherpte des sweerts.

38

Ende de mannen Israëls hadden eenen bestemden tijt met de achterlage: wanneer sy Ga naar margenoot71 eene groote verheffinge van roock van de stadt souden doen opgaen Ga naar margenoot72.

39

Ga naar margenoot73 So keerden sich de mannen Israëls om in den strijt: ende Benjamin hadde begost te slaen Ga naar margenoot74 [ende] te doorsteken van de mannen Israëls omtrent dertich man, want Ga naar margenoot75 sy seyden; Immers is Ga naar margenoot76 hy Ga naar margenoot77 sekerlick voor ons aengesichte geslagen, als in den voorigen strijt.

40

Doe begost de Ga naar margenoot78 verheffinge op te gaen van de stadt, [als] een pilaer van roock: Als nu Benjamin achter sich omsach, siet, so ginck de Ga naar margenoot79 brant der stadt op nae den Ga naar margenoot80 Hemel.

41

Ende de mannen Israëls keerden sich om, ende de mannen Benjamins werden verbaest: want sy sagen, dat het Ga naar margenoot81 quaet hen treffen soude.

42

So wendden sy sich voor het aengesichte der mannen van Israël nae den weg der woestijne; maer de Ga naar margenoot82 strijt Ga naar margenoot83 kleefdese aen, ende die uyt de steden, Ga naar margenoot84 vernieldense in ’t midden van haer.

43

Sy omringden Ga naar margenoot85 Benjamin, sy vervolgden hem, sy vertraden hem Ga naar margenoot86 gemackelick; tot voor Ga naar margenoot87 Gibea, tegen der Sonnen opganck.

44

Ende daer vielen van Benjamin achtien duysent mannen: dese alle waren strijdtbare mannen.

45

Doe keerden sy hen, ende vloden nae de woestijne, tot den rotzsteen van Ga naar margenoot88 Rimmon; maer Ga naar margenoot89 sy deden eene nalesinge onder hen op de straten, van vijf duysent man: voorts Ga naar margenoot90 cleefden syse achter aen tot aen Gideom, ende sloegen van hen twee duysent man.

46

Also waren alle, die op dien dach van Benjamin vielen, Ga naar margenoot91 vijf ende twintich duysent mannen, die het sweert uyttrocken: alle die waren strijdtbare mannen.

47

Doch ses hondert mannen keerden sich, ende vloden nae de woestijne, tot den Ga naar margenoote rotzsteen van Rimmon, ende bleven in de rotzsteen van Rimmon, vier maenden.

48

Ende de mannen Israëls keerden weder tot de Ga naar margenoot92 kinderen Benjamins, ende sloegense Ga naar margenoot93 met de scherpte des sweerts, Ga naar margenoot94 die van de geheele stadt tot de beesten toe, ja al wat gevonden wert: oock Ga naar margenoot95 setteden sy alle steden, die gevonden werden, in ’t vyer.

margenoot1
Uytgesondert de Benjaminiten. Siet vers 12, 13, etc.
margenoot2
D. met sonderlinge eendracht ende gewillicheyt, onbeswaert: alsoo ond. versen 8, 11. ende 1.Sam. 11.7. 2.Sam. 19.14. Ezr. 3.1. Nehem. 8.2, etc.
margenoot3
De stadt Dan was de Noorder, ende Berseba de Suyder lantpale van Canaan. Siet 1.Reg. 4. op vers 25.
margenoot4
D. De Israeliten, die daer woonden, in het Oosten over de Iordane, te weten, Ruben, Gad, ende de halve stam van Manasse, siet Num. cap. 32.
margenoot5
Om hem te bidden, ende voorts te Silo raet te vragen.
margenoot6
Gelegen in Benjamin, Iosu. 18.26. Westwaert van Silo, mede nae uytwijsen der Caerten. Eene plaetse, bequaem tot eenen lantdach, als zijnde vast, nae de lengte, in’t midden van Canaan gelegen. Siet 1.Sam. 7. versen 5, 16. ende 10.17, etc. 2.Reg. 25.22, etc. Ierem. 40.7, etc. ende 41.1, etc. Sommige meynen, dat hier eene besondere plaetse zy verordineert geweest, tot gemeene gebeden, ende oeffeninge der Godtsalicheyt, als eene Synagoge, diergelijcke meer geweest zijn, hoewel de Ceremoniale Godts-dienst, van offerhanden te doen, etc. geschieden moeste te Silo, daer de Tabernakel ende Arke waren. Van andere plaetsen, hebbende den selven naem, siet bov. c. 10. op vers 17.
margenoot7
D. van alle, oock d’ uyterste, quartieren. And. Alle hoofden des volcx: verstaende, dat die de hoecken des volcx genoemt worden by gelijckenisse, als zijnde de voornaemste, ende de vasticheyt des volcx, gelijck de hoecken in een huys.
margenoot8
Siet bov. c. 8. op vers 10.
margenoot9
Maer en verschenen niet mede te Mizpa.
margenoot10
Verst. tot den Levijt, wiens bywijf ter doot toe mishandelt was, ende die hier tegenwoordich was, als oock, vermoedelick, sijn jonge, die by hem geweest was.
margenoot11
Sy en willen niet resolveren, nochte by der hant nemen, sonder eerst de sake wel ondersocht ende overwogen te hebben.
margenoot12
D. Oorlof hebbende om te spreken, so nam hy het woort, ende verhaelde de gantsche sake. siet c. 18. op vers 14.
margenoot13
Hoewel de vrouwe sijn bywijf was, werden sy nochtans voor echte lieden gehouden. Siet c. 19. op vers 2.
margenoot14
D. alsoo mishandelt, datse daer van gestorven was, als in’t volgende verhaelt wort.
margenoot15
Om my grouwelick te misbruycken.
margenoot16
T.w. Indien ick hare grouwelicke moetwillicheyt niet soude hebben willen gehoorsamen: ende ick hadde liever te sterven, als sulcx te doen.
margenoot17
T.w. in twaelf stucken, bov. c. 19.29.
margenoot18
Die van Gibea.
margenoot19
Siet Gen. 34. op vers 7. Alsoo ond. vers 10.
margenoot20
Dien het geensins (als zijnde Godes volck ende bontgenooten) betaemt sulcken grouwel ongestraft te laten.
margenoot21
Verst. ’T en zy wy eerst sullen hebben gedaen, ’t gene in ’t volgende verhaelt wort.
margenoot22
Om uyt te loten, wie het leger met proviande versorgen, ende wie strijden sal.
margenoot23
Dat strijden sal.
margenoot24
In ’t voorgaende vers, ende doorgaens in dese historie genoemt, Gibea, dat is, den inwoonderen van Gibea doen, na haer verdienste.
margenoot25
Hebr. gesellen, vergeselschapt, t’samengevoecht.
margenoot26
Hebr. door alle stammen, dat is, de duysenden, daer in de stam Benjamins (gelijck andere) was afgedeelt.
margenoot27
Die aen desen grouwel schuldich zijn.
margenoota
Iudic. 19.22.
margenoot28
Als bov. cap. 19.22. Siet Deut. 13. op vers 13.
margenootb
Hose. 9.9. ende 10.9.
margenoot29
Makende sich alsoo schuldich aen die grouwelicke daet der inwoonderen van Gibea.
margenoot30
Van dit getal zijn vijf ende twintich duysent ende een hondert gebleven, vers 35. De overige negenhondert mogen gelaten zijn tot besettinge der steden, by de bagagie, ende om proviande te beschicken. Dese zijn na den slach in de steden alle omgebracht, vers 48. Seshondert (minder als die van Gibea alleen buyten d’andere uytmaeckten) zijn ontkomen ende overgebleven vers 47.
margenoot31
Siet cap. 8. op vers 10 ende ond. vers 17, 46.
margenootc
Iudic. 3.15.
margenoot32
Hebr. versloten aen hare rechterhant, ofte, welcker rechterhant versloten was. Siet bov. cap. 3. op vers 15.
margenoot33
Ofte, een yeder van dese slingerde met eenen steen, etc.
margenoot34
Hebr. ende en deden(den steen) niet missen, ofte, feylen, afdwalen, te weten, van oock een hayr te treffen. In’t Hebr. wort hier gebruyckt het selve woort, dat over al sondigen, doen sondigen, beteeckent: om dat de sonde, eene missinge, feyl, ofte, afdwalinge is van Godes wet, wanneer yets daer mede niet over een komt, ofte, (als d’Apostel Iohannes seyt, in den 1. Brief cap. 3.4.) onwetticheyt, ofte, onwetlickheyt is. Vergel. Iob 5. op vers 24.
margenoot35
Zijnde te Silo, oostwaert van Mizpa, ende niet verre van Gibea gelegen. Siet bov. c. 19. op vers 18. Hebr. Beth El, dat is, huys Godes. Siet ond. op vers 26.
margenoot36
siet bov. 1. op vers 1.
margenoot37
Niet bekommert zijnde om de rechtveerdicheyt deses krijchs, nochte om de victorie, die sy nochtans (hoe wel veel stercker zijnde als Benjamin) van Godt behoorden te begeeren ende te verwachten, so vragen sy alleenlick nae d’ordre des strijdts, waer in sy schijnen niet so wel eens geweest te zijn. Vergel. bov. c. 1.1.
margenoot38
D. Sy stelden hen in order om te strijden, sy stelden haren slachorder.
margenoot39
Hebr. sy verdorven: alsoo ond. vers 25, 35, 42. Het Hebr. woort dient tot verswaringe van het dooden, als of men seyde, gantsch ende al verdoen, vernielen. Siet Ezech. 9.6, 8.
margenoot40
D. Sy grepen moet, ende vermanden sich, niet tegenstaende dese nederlage.
margenoot41
Hebr. Sy voeren voort, ofte, deden toe, den strijdt te schicken.
margenoot42
D. In de Tente der t’samenkomste, daer de Arke des verbonts was, een sichtbaer teecken van Godts tegenwoordicheyt ende genade. Siet ond. vers 26, 27. ende Levit. 1. op vers 3.
margenoot43
Israel: alsoo ond. vers 28.
margenoot44
Hebr. sal ick toedoen, ofte, voortvaren, te genaken.
margenoot45
Het schijnt, dat sy, vermits de geledene nederlage, twijfelen, of het Gode aengenaem zy, dat sy aldus tegen hare broederen krijgen: sonder te vragen nae d’uytkomste ofte victorie.
margenoot46
Hebr. verdorven.
margenoot47
D. Dese alle waren strijtbare mannen. Siet vers 17. ende 15.
margenoot48
Hebr. Beth-el, dat is, Godts-huys, gelijck het van de meeste oversetters in dese Historie wort vertaelt. Dit is oock de naem van de vermaerde plaetse Beth-el. (siet Gen. 28.19.) Ende om dat in het volgende versken geseyt wort, dat aldaer de Arke des verbondts te dier tijt was, nemen sommige daer uyt af, datse te Bethel, ende niet te Silo (in dese Historie nergens genoemt, als ond. cap. 21.12, 19, 21.) geweest zy: om dat het woordeken, aldaer, soo wel niet en schijnt te passen, alsser geene plaetse te vooren genoemt soude zijn. Doch was Bethel so verre Oostwaert van Gibea (nae uytwijsen der beste Caerten) gelegen, dat het gantsche volck seer qualick so haest derwaerts trecken ende wederkeeren koste: maer Silo was dichte by Gibea. De aendachtige leser sal hier van konnen oordelen. Siet bov. c. 19. op vers 18. ende ond. cap. 21.12.
margenoot49
In Godts huys, te Silo: andere verstaen Bethel. Siet d’aenteeck. op het voorgaende vers.
margenoot50
Siet bov. c. 17. op vers 1.
margenoot51
D. diende als Hooge-priester. siet Deut. 10.8. ende 18.5, etc.
margenoot52
Des Heeren, ofte, voor haer, T.w. de Arke des verbondts.
margenoot53
Hebr. sal ick (naemlick Israel) noch, ofte, voortaen, toedoen, ofte, voortvaren, uyt te trecken.
margenoot54
Benjamin.
margenootd
Iosu. 8.4.
margenoot55
Israel.
margenoot56
Hebr. doorgestekene, ofte, die doorsteken, ofte, ter doot verwondt, ofte, dootgesteken waren.
margenoot57
Ofte, Bethel.
margenoot58
Benjamin.
margenoot59
Westwaert van Gibea gelegen, nae uytwijsen der Caerten.
margenoot60
D. Na dat de stadt van het krijchs-volck, dat nu van de selve was afgetrocken, ontbloot was. And. uyt de beemden, wiesen, mieden, weyden.
margenoot61
D. Gibea, als bov. vers 10.
margenoot62
Om sich te houden tusschen de stadt ende het krijchsvolck, ten eynde sy niet weder in de stadt mochen geraken.
margenoot63
Die van Benjamin.
margenoot64
Ofte, raken soude: ofte, dat het quaet hen was nakende: alsoo ond. vers 41.
margenoot65
Hebr. verdorven: als bov. versen 21, 25. Hoe dit zy toegegaen, wort in’t volgende particulierlick verhaelt.
margenoot66
Siet cap. 8. op vers 10. ende bov. vers 17. ende ond. vers 46.
margenoot67
Ofte, viel aen, brack door.
margenoot68
Ofte, trock, T.w. het byhebbende volck tot sich, om door te dringen in de stadt. Vergel. bov. c. 4. op vers 6. And. Maeckte een treckende geluyt, blies langsaem, treckende. T.w. met de basuyne: als Exod. 19.13. Ios. 6.5.
margenoot69
D. Alle, die in de stadt gevonden werden.
margenoot70
Hebr. aen den mont des sweerts.
margenoot71
Hebr. souden vermenichvuldigen eene verheffinge des roocks te doen opgaen van de stadt.
margenoot72
Dat alsdan die van Israel sich wenden, ende de Benjaminiten aenvallen souden, want het soude een teecken zijn dat de stadt was ingenomen.
margenoot73
Als vluchtige, om die van Benjamin van de stadt te trecken: als boven voor af verhaelt is, vers 31.
margenoot74
Hebr. Doorgestekene: als vers 31.
margenoot75
Die van Benjamin.
margenoot76
T.w. Israel.
margenoot77
Hebr. geslagen zijnde, is hy geslagen.
margenoot78
Waer van bov. vers 38.
margenoot79
Hebr. de gantsche verteeringe, dat is, de brandt, waer door de gantsche stadt verteert wert.
margenoot80
D. in de lucht.
margenoot81
Als bov. vers 34.
margenoot82
D. de strijders.
margenoot83
D. achterhaeldese, trofse evenwel. als vers 45.
margenoot84
Hebr. verdorvense in haer midden: D. omringende hen van alle kanten, sloegen syse, als volgt.
margenoot85
D. De mannen Benjamins, ofte, Benjaminiten.
margenoot86
Hebr. [in, ofte, met] ruste, D. sonder groote moeyte, ofte arbeyt. Sommige nemen ’t voor den naem eener plaetse die Menuah, ofte, Menucha soude genaemt zijn.
margenoot87
Hier uyt wort by sommige afgenomen, datter noch een ander Gibea was, in’t Oosten gelegen van Gibea, ofte, Geba, dat doorgaens in dese Historie vermeldt wort: gelijck de Caerten mede beyde dese steden alsoo stellen, noemende het een Gibea, ofte, Geba, ende het ander (dat hier oock Gibea genoemt wort) Gibeath, ofte Gabaath.
margenoot88
Eene stadt op eene rotze gelegen, tusschen Bethel ende Gibea, aen de Suyder grenzen van Benjamin.
margenoot89
Hebr. sy lasen hem(Benjamin) na op de straten: dat is, sy sloegense hier ende daer by partyen, gelijckmen de overgeblevene druyven in den wijn-oogst na leest, ende op het laetste afsnijdt, datter niets overblijve. Siet bov. cap. 8.2.
margenoot90
D. sy vervolgdense al stracx op de hielen, sonder hen eenige ruste, ofte uytvlucht toe te laten.
margenoot91
In dit getal worden, nae ’t gebruyck der H. Schrift, de hondert (waer van bov. vers 35.) om de rondicheyt des getals, uytgelaten. Vergel. bov. cap. 11. op vers 26.
margenoote
Iudic. 21.13.
margenoot92
Die inde steden gebleven waren.
margenoot93
Hebr. aen den mont des sweerts.
margenoot94
Hebr. van de stadt der geheelheyt, vergel. Psal. 38.4. And. van de lieden der stadt tot de beesten toe.
margenoot95
Hebr. sonden: als bov. cap. 1.8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken