Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Ionathan met sijnen wapen-drager slaen twintich mannen in het heyr der Philistijnen, vers 1, etc. dies wert het gantsche Leger verschrickt, 15. Saul dit zijnde gewaer geworden, vervolgtse, doch de Philistijnen verslaen malkanderen, 20. De Israeliten, die by de Philistijnen waren, vervoegen haer by Saul, 21. als oock alle de Israeliten, die haer op het geberchte verborgen hadden, 22. Saul besweert het volck, dat niemant voor den avont wat eten soude, 24. so dat niemant van den bloeyenden honich eten en dorst, 25. Ionathan etet wat honichs, ende wert daer door verquickt, 27. Het volck hongerich zijnde, eet het vleesch met den bloede, 32. ’t welck Saul haer verbiedt, 34. Hy bouwt eenen altaer, 35. Hy vervolgt sijne vyanden, 36. Saul vraegt den Heere, maer krijcht geen antwoorde, 37. Saul doet het lot werpen, om te weten wie sich besondicht hadde, 40. Het lot treft Ionathan, 43. Saul wil hem dooden, maer hy wert door het volck verhindert, 44. Sauls krijgen, sonen, dochteren, wijf, velt-overste, vader, etc. 47.

1

’T geschiedde nu op eenen dach, dat Ionathan de sone Sauls tot den jongen die sijne wapenen droech, seyde, Komt, ende laet ons tot de besettinge der Philistijnen over gaen, welcke aen gene zijde is: Ga naar margenoot1 doch hy en gaf het sijnen vader niet te kennen.

2

Saul nu Ga naar margenoot2 satt aen het uyterste van Gibea onder den granaten-boom, die Ga naar margenoot3 te Migron was: ende Ga naar margenoota ’t volck dat by hem was, dat was ontrent ses hondert man.

3

Ende Ahia de sone Ahitub, des broeders Ga naar margenoot4 Icabod, des soons Pinehas, des soons Eli, Ga naar margenoot5 was Priester des HEEREN te Silo, Ga naar margenoot6 dragende den Ga naar margenoot7 Ephod: doch Ga naar margenoot8 het volck en wist niet dat Ionathan henen gegaen was.

4

Daer was nu tusschen de doortochten daer Ionathan socht door te gaen tot der Philistijnen besettinge, een Ga naar margenoot9 scherpte van eene steen-klippe aen dese zijde, ende een scherpte van eene steen-klippe aen Ga naar margenoot10 gene zijde: ende de name der eener was Bozez, ende de name der Ga naar margenoot11 andere Sene.

5

D’ eene tant was gelegen tegen ’t noorden, tegen over Michmas: ende d’ander tegen ’t zuyden tegen over Geba.

6

Ionathan nu seyde tot den jongen, die sijne wapenen droech, Komt, ende laett ons tot de besettinge Ga naar margenoot12 deser onbesnedenen over gaen, Ga naar margenoot13 misschien sal de HEERE Ga naar margenoot14 voor ons wercken: want by den HEERE en is geen verhinderinge om te verlossen door vele, ofte Ga naar margenoot15 door weynige.

7

Doe seyde sijn wapen-drager tot hem, Doet Ga naar margenoot16 al wat in u herte is: wendet u, siet ick ben met u, Ga naar margenoot17 nae u herte.

8

Ionathan nu seyde, Siet, wy sullen over gaen tot die mannen, ende Ga naar margenoot18 wy sullen ons aen hen ontdecken.

9

Indien Ga naar margenoot19 sy aldus tot ons seggen, Ga naar margenoot20 Staet stille, tot dat wy aen ulieden komen, so sullen wy blijven staen aen onse plaetse, ende tot hen niet opklimmen.

10

Maer seggen sy aldus, Climt tot ons op, so sullen wy opklimmen, want de HEERE heeftse in onse hant gegeven: ende Ga naar margenoot21 dit sal ons een teecken zijn.

11

Doe sy beyde haer der Philistijnen besettinge ontdeckten: so seyden de Philistijnen, Siet, de Hebreen zijn uyt de holen uytgegaen, daer in sy haer versteken hadden.

12

Voorder Ga naar margenoot22 antwoordden de mannen der besettinge aen Ionathan, ende sijnen wapen-drager, ende seyden, klimt op tot ons, ende Ga naar margenoot23 wy sullen ’t u wijs-maken. Ende Ionathan seyde tot sijnen wapen-drager, klimt op achter my, want de HEERE heeftse gegeven in de hant Israëls.

13

Doe klom Ionathan op sijne handen, ende op sijne voeten, ende sijn wapen-drager hem na: ende Ga naar margenoot24 sy vielen voor Ionathans aengesicht, ende Ga naar margenoot25 sijn wapen-drager dooddese achter hem.

14

Desen eersten slach nu daer mede Ionathan ende sijn wapen-drager ontrent twintich mannen versloegen, Ga naar margenoot26 geschiedde ontrent in de helft eenes bunders, zijnde Ga naar margenoot27 een jock ossen lants.

15

Ende daer was een bevinge in Ga naar margenoot28 het leger, op het velt, ende onder het gantsche volck: de besettinge ende de Ga naar margenoot29 verdervers beefde oock selfs; ja het lant wert beroert, want het was Ga naar margenoot30 eene bevinge Godes.

16

Als nu de wachters Sauls te Gibea Benjamins sagen, dat, siet, de Ga naar margenoot31 menichte versmolt, ende doorginck, ende geklopt wert:

17

Doe seyde Saul tot het volck dat by hem was, Telt doch, ende besiet, wie van ons wechgegaen zy: ende sy telden, ende siet, Ionathan, ende sijn wapen-drager en waren daer niet.

18

Doe seyde Saul tot Ga naar margenoot32 Ahia, Ga naar margenoot33 Brengt de Arke Godes herwaerts, (want de Arke Godes was te dien dage Ga naar margenoot34 by de kinderen Israëls.)

19

Ende ’t geschiedde doe Saul noch tot den Priester sprack, dat het rumoer, ’twelck in der Philistijnen leger was, Ga naar margenoot35 seer toenam ende vermenichvuldichde: so seyde Saul tot den Priester, Ga naar margenoot36 Haelt uwe hant in.

20

Saul nu ende al het volck dat by hem was, wert t’samen geroepen, ende sy quamen ten strijde: ende siet, Ga naar margenoot37 het sweert des eenen was tegen den anderen, daer was een seer groot gedruys.

21

Daer waren oock Hebreen, Ga naar margenoot38 by de Philistijnen, Ga naar margenoot39 als eertijts, die met haer in’t leger opgetogen waren rontom: dese nu Ga naar margenoot40 vervoechden haer oock met de Israëliten, die by Saul ende Ionathan waren.

22

Als alle mannen van Israël, Ga naar margenoot41 die haer versteken hadden in ’t geberchte Ephraims, hoorden dat de Philistijnen vluchtten, Ga naar margenoot42 so kleefden sy oock haer achter aen in den strijt.

23

Also verloste de HEERE Israël te dien dage: ende het Ga naar margenoot43 leger trock over nae Ga naar margenoot44 Beth-aven.

24

Ende de mannen Israëls werden Ga naar margenoot45 mat te dien dage: want Saul Ga naar margenoot46 hadde ’t volck besworen, seggende, Ga naar margenoot47 Vervloeckt zy de man, die Ga naar margenoot48 spijse eet tot aen den avont, op dat ick my aen mijne vyanden wreke: daerom en proefde dat gantsche volck geen spijse.

25

Ende Ga naar margenoot49 ’t gantsche lant quam in een wout: ende daer was honich op het velt.

26

Doe het volck in’t wout quam, siet, so wasser een honich-vloet: maer Ga naar margenoot50 niemant raeckte met sijne hant aen sijnen mont, want het volck vreesde de besweeringe.

[Folio 131r]
[fol. 131r]

27

Maer Ga naar margenoot51 Ionathan en hadde’t niet gehoort, doe sijn vader het volck besworen hadde, ende hy reyckte het eynde des stafs uyt, die in sijne hant was, ende hy dopte den selven in eene honich-rate: als hy nu Ga naar margenoot52 sijne hant tot sijnen mont wendde, so Ga naar margenoot53 werden sijne oogen verlicht.

28

Doe Ga naar margenoot54 antwoordde een man uyt den volcke, ende seyde, Uwe vader Ga naar margenoot55 heeft het volck swaerlick besworen, seggende, Vervloeckt zy de man, die Ga naar margenoot56 broot eet: Ga naar margenoot57 daerom beswijckt het volck.

29

Doe seyde Ionathan, Mijn vader heeft Ga naar margenoot58 het lant beroert: siet doch, hoe mijne oogen verlicht zijn, om dat ick een weynich van desen honich gesmaeckt hebbe.

30

Hoe Ga naar margenoot59 veel meer, indien het volck heden hadde mogen Ga naar margenoot60 vryelick eten van Ga naar margenoot61 den buyt sijner vyanden, dien het gevonden heeft: maer nu en is dien slach niet groot geweest over de Philistijnen.

31

Doch sy sloegen te dien dage de Philistijnen van Michmas tot Ga naar margenoot62 Ajalon: ende het volck was seer moede.

32

Doe Ga naar margenoot63 maeckte sich ’tvolck aen den buyt, ende sy namen schapen ende runderen, ende Ga naar margenoot64 kalveren, ende sy slachttense tegen d’aerde: ende ’tvolck atse Ga naar margenoot65 met den bloede.

33

Ende men bootschapte’t Saul, seggende, Siet, het volck versondicht hem aen den HEERE, etende met den bloede: ende hy seyde, Ghy hebt Ga naar margenoot66 trouwlooslick gehandelt, wentelt Ga naar margenoot67 heden Ga naar margenoot68 eenen grooten steen tot my.

34

Voorder sprack Saul, Verstroyt u onder ’tvolck, ende segt tot hen, Brengt tot my een yegelick sijnen osse, ende een yegelick sijn schaep, ende slachtet hier, ende etet, ende en besondicht u niet aen den HEERE, die etende met den bloede: doe bracht al het volck een yegelick sijnen osse met sijner hant, des nachts, ende slachttense aldaer.

35

Doe bouwde Saul den HEERE eenen Altaer: Ga naar margenoot69 dat was den eersten altaer, dien hy den HEERE bouwde.

36

Daerna seyde Saul, Laett ons aftrecken de Philistijnen na, by nachte, ende laett ons deselve berooven, tot dat het morgen licht worde, ende en laet ons niet eenen man onder hen overich laten: sy nu seyden, Doet al wat goet is in uwe oogen: maer de Priester seyde, Laett ons herwaerts Ga naar margenoot70 tot Godt naederen.

37

Doe Ga naar margenoot71 vraechde Saul Godt, Sal ick aftrecken de Philistijnen na? sult ghyse in de hant Israëls overgeven? Doch Ga naar margenoot72 hy en antwoordde hem niet te dien dage.

38

Doe seyde Saul, Komt herwaerts Ga naar margenootb Ga naar margenoot73 [uyt] alle hoecken des volcx: ende Ga naar margenoot74 verneemt, ende siet waer in dese sonde heden geschiet zy.

39

Want [soo warachtich als] de HEERE leeft, die Israël verlost, al ware het in mijnen sone Ionathan, so sal hy Ga naar margenoot75 den doot sterven: ende niemant uyt den gantschen volcke antwoordde hem.

40

Voorder seyde hy tot ’tgantsche Israël, Ghylieden sult aen d’ eene zijde zijn, ende ick ende mijn sone Ionathan sullen aen d’ander zijde zijn: doe seyde ’t volck tot Saul, Doet dat goet is in uwe oogen.

41

Saul nu sprack tot den HEERE den Godt Israëls, Ga naar margenoot76 Toont den onschuldigen: Doe wert Ionathan ende Ga naar margenoot77 Saul geraeckt, ende ’t volck ginck Ga naar margenoot77 [vry] uyt.

42

Doe seyde Saul, Werpt [het lot] tusschen my, ende tusschen mijnen sone Ionathan: doe Ga naar margenoot78 wert Ionathan geraeckt.

43

Saul dan seyde tot Ionathan: Geeft my te kennen wat ghy gedaen hebt. doe gaff’et Ionathan hem te kennen, ende seyde, Ick hebbe Ga naar margenoot79 maer een weynich honichs geproeft, met het uyterste des stafs, dien ick in mijne hant hadde, siet [hier] ben ick, moet ick sterven?

44

Doe seyde Saul; Ga naar margenoot80 Soo doe [my] Godt, ende soo doe hy daer toe, Ionathan ghy moet den doot sterven.

45

Maer het volck seyde tot Saul, Soude Ionathan sterven, die dese groote verlossinge in Israël gedaen heeft? dat zy verre, [soo warachtich als] de HEERE leeft, Ga naar margenoot81 so daer een hayr van sijnen hoofde op de aerde vallen sal! want hy heeft [dit] heden Ga naar margenoot82 met Godt gedaen: Also verloste ’tvolck Ionathan, dat hy niet en sterf.

46

Saul nu tooch op Ga naar margenoot83 van achter de Philistijnen, ende de Philistijnen trocken aen hare plaetse.

47

Doe nam Saul het Coninckrijcke over Israël in; ende hy streedt rontom tegen alle sijne vyanden, tegen Ga naar margenoot84 Moab, ende tegen de kinderen Ammons, ende tegen Ga naar margenoot85 Edom, ende tegen de Ga naar margenoot86 Coningen van Zoba, ende tegen de Philistijnen, ende over al waer hy hem wendde, Ga naar margenoot87 oeffende hy straffe.

48

Ende hy Ga naar margenoot88 handelde dapperlick, ende hy Ga naar margenoot89 sloech de Amalekiten: ende hy redde Israël uyt de hant des genen die hem beroofde.

49

De sonen Sauls nu waren Ionathan ende Ga naar margenoot90 Isvi, ende Malchi-Sua: ende de namen sijner twee dochteren waren [dese], de name der eerstgeborene was Merab, ende de name der Ga naar margenoot91 kleynste Michal.

50

Ende de name van Sauls huysvrouwe was Ahinoam, een dochter Ahimaaz: ende de name sijnes krijchs-Oversten was Ga naar margenoot92 Abiner, een sone van Ner, Sauls oom.

51

Ende Kis was Sauls vader, ende Ner Abners vader, was een sone Ga naar margenoot93 Abiëls.

52

Ende daer was een stercke krijch tegen de Philistijnen alle de dagen Sauls: daerom alle helden, ende Ga naar margenoot94 alle kloecke mannen die Saul sach, die vergaderde hy tot sich.

margenoot1
Vermoedelick om dat hy vreesde dat sijn vader hem hier toe geen verlof soude gegeven hebben.
margenoot2
D. hadde sijn tente geslagen.
margenoot3
Van Migron wort oock gesproken, Ies. 10.28. Het is een stuck lants gelegen aen d’eene zijde der engte nae Gibea aen, hier lach Saul in de speloncken met sijne 600 mannen, loerende wat de Philistijnen doen souden, ond. vers 11.
margenoota
1.Sam. 13.15.
margenoot4
Siet bov. 4.21.
margenoot5
Ofte, des Priesters des Heeren te Silo.
margenoot6
Ofte, droech.
margenoot7
Verstaet hier by, oock den borst-lap, ende Urim ende Thummim, welcke de Hooge-priester aentooch, als hy den Heere om raet vraechde.
margenoot8
Ia oock Saul, noch de Priester en wisten het niet.
margenoot9
Hebr. tant, ende soo in’t volgende.
margenoot10
So dat de wech tusschen twee steen-rotzsen was.
margenoot11
Hebr. Der eener.
margenoot12
Als of hy seggen woude, dese Philistynen zijn vreemt van Godes verbont, ende derhalven hatich voor sijne oogen: maer wy zijn besneden, ende dragen het teecken des verbonts Godes aen onse lichamen.
margenoot13
Aldus spreeckt Ionathan, om dat hy geen belofte der victorie van Godt en hadde.
margenoot14
Ofte, [wat] voor ons doen.
margenoot15
Siet hier van een exempel, Iudic. 7.7. ende 2.Chron. 14. siet oock Ios. 14.12.
margenoot16
D. al wat u goet dunckt.
margenoot17
Datis, soo alst u belieft ofte goet dunckt.
margenoot18
D. wy sullen ons van haer sien laten.
margenoot19
Siet dergelijcke, Genes. 24.14.
margenoot20
Hebr. swijcht, siet Ios. 10.12, 13.
margenoot21
Vergel. Gen. 24.14. met d’aenteeck.
margenoot22
D. seyden, of, spraken. want daer en gaet geen vrage voor.
margenoot23
Als of sy seyden, wy sullen u leeren ende doen gevoelen wat het sy hem selven dus lichtveerdelick in perikel te geven.
margenoot24
T.w. sijne vyanden, die hy versloech.
margenoot25
Hebbende nu een sweert ende wapenen gekregen van eenen der verslagenen: want te vooren hadden Saul ende Ionathan alleen sweerden, als cap. 13.22. staet.
margenoot26
Met dese woorden wort te kennen gegeven, dat dese slachtinge geschiet is in een kleyn begrijp, also dat Ionathan lichtelick van sijne vyanden hadde kunnen omcingelt ende over-vallen worden, hadde hem Godt niet wonderbaerlick bygestaen.
margenoot27
D. Soo veel als een jock ossen onder een jock gaende, op eenen dach kunnen ploegen.
margenoot28
T.w. In het leger der Philistijnen.
margenoot29
T.w. die soldaten die uytgetrocken waren om het lant te verderven, daer van cap. 13.17. gesproken wort.
margenoot30
Siet de aenteeck. op Genes. 30.8. Hy wil seggen, dat het een verschrickinge was, die Godt over haer sondt: ofte eene bevinge Godes, D. een seer groote bevinge.
margenoot31
T.w. der Philistynen.
margenoot32
Siet bov. vers 3.
margenoot33
T.w. Om Godt by de Arke te vragen, of ick de Philistynen vervolgen sal.
margenoot34
T.w. in het leger, daerse anders (alsmen meynt) te Silo was.
margenoot35
Hebr. gaende ginck, ende vermenichvuldichde.
margenoot36
D. Laett verblyven het gene ick u stracx bevolen hadde, aengaende de Arke. Saul en heeft soo lange niet willen wachten tot dat hy antwoorde van Godt onfangen hadde.
margenoot37
Hebr. Het sweert des mans tegen sijnen naesten. D. de Philistijnen sloegen malkanderen, siet dergelicke exempel, Iudic. 7.22. ende 2.Chron. 20.23.
margenoot38
T.w. haer als knechten dienende, of, tot haer overgeloopen, die by dese gelegentheyt by de Israeliten haer vervoechden.
margenoot39
Hebr. als gisteren eer-gisteren.
margenoot40
Hebr. sy [waren] om te zijn met Israel.
margenoot41
Siet bov. cap. 13. vers 6.
margenoot42
D. Sy hielpen oock de Philistynen vervolgen ende verslaen.
margenoot43
Hebr. de krijch, of strijt, D. de krijchs-lieden: verstaet van het krijchsvolck, ’t welck de Philistynen vervolchde.
margenoot44
Niet verre van Michmas gelegen, als te sien is bov. cap. 13. vers 5.
margenoot45
Of, benauwt, bedruckt, geperst. T.w. door den honger, als volcht.
margenoot46
Saul heeft het volck verboden te eten, op dat hy te spoediger sijne vyanden soude vervolgen ende dempen, vreesende dat sy hem ontkomen souden, indien het volck aen het eten sich begeven hadde, maer hy gebruyckt quade middelen daer toe.
margenoot47
Ende volgens dien, weerdich aen het leven gestraft te worden, Siet vers 39.
margenoot48
Hebr. broot. alsoo in’t volgende. Hier blijckt, dat broot genomen wort voor allerley spyse, want oock honich daer onder begrepen wort, also oock ond. vers 28. ende Gen. 43.31.
margenoot49
D. Al het volck des lants, also oock bov. vers 15. ende ond. vers 29. ende Gen. 41.57.
margenoot50
T.w. na dat hyse in den honich gedopt hadde, om daer van in den mont te steken, ende te eten, Dat is, niemant att daer van.
margenoot51
Want hy en was in het leger niet geweest na dat hy de Philistijnen geslagen hadde.
margenoot52
Verst. hier by, na dat hy van den honich gegeten hadde, ’t welck men hem aen de oogen konde mercken.
margenoot53
Ofte, so sagen sijne oogen. T.w. klaerlick. Dat is, hy kreech als nieuwe kracht ende wackerheyt.
margenoot54
D. sprack, of nam het woort.
margenoot55
Hebr. beswerende besworen.
margenoot56
T.w. tot aen den avont, als vers 24. staet, want by de Hebreen eyndichde de dach met den onderganck der sonne.
margenoot57
Of, Het volck is vermoeyt, of, moede.
margenoot58
D. de inwoonders des lants, of, de krijchslieden, die in het leger zijn.
margenoot59
T.w. soude het volck sterck ende kloeck geworden zijn om de vyanden te vervolgen, indien, etc.
margenoot60
Hebr. etende eten.
margenoot61
T.w. van het vee, ende anderen voorraet van spijse.
margenoot62
Daer was een Ajalon in de stamme Dan, Iosu. 19.42. Den Priesteren gegeven, Ios. 21.24. ende 1.Chro. 6.69. Maer hier wort gesproken van een ander in de stamme Iuda. Rehabeam heeft die gesterckt, ende sy wort gestelt onder de sterckste steden des Coninckrijcx Iuda, 2.Chron. 11.10.
margenoot63
And. wendde, of keerde sich het volck aen den buyt.
margenoot64
Hebr. de sonen der runderen.
margenoot65
T.w. Eer het bloet geheel uyt het vleesch gedropen was. Dit dede ’t volck van wegen den grooten honger die het hadde, niet kunnende wachten, tot dat de beesten uyt-gebloedet hadden, Siet Levit. 3.17. ende 17.10. Deut. 12.16. ende 23.
margenoot66
Namelick, tegen Godt.
margenoot67
D. terstont, eer het avont wort.
margenoot68
T.w. om op den selven de beesten te slachten, op dat het bloet te eer ende te meer daer uyt loope, ofte vliete. Sommige meynen, datmen van dien grooten steen den Altaer gemaeckt hebbe, daer van vers 35. gesproken wert.
margenoot69
Hebr. dien altaer begon hy den Heere te bouwen.
margenoot70
D. tot de Arke Godes. T.w. om hem te vragen, of het sijnen wille zy dat wy dit doen.
margenoot71
T.w. door den Hoogen-priester.
margenoot72
Dit was een teecken, dat Godt op hem vertoornt was: siet dergelijcke exempel, 1.Sam 28.6. De Heere was gram, niet op Ionathan, maer op Saul, om dat hy sulck eenen dwasen ende onversichtigen eedt gedaen, ende den volcke afgenomen hadde.
margenootb
Iudic. 20.2.
margenoot73
Siet Iudic. 20. op vers 2.
margenoot74
And. wetet, bekent.
margenoot75
Hebr. Hy sal stervende sterven.
margenoot76
Hebr. geeft den volkomenen, ofte, oprechten. And. geeft een oprecht [lot.]
margenoot77
T.w. door het lot getroffen worden, ende vry uytgaen, worden hier tegen malkanderen gestelt.
margenoot77
T.w. door het lot getroffen worden, ende vry uytgaen, worden hier tegen malkanderen gestelt.
margenoot78
Saul bidt vers 41. Toont den ontschuldigen, willende seggen den schuldigen: Maer Godt toont hier dien, die in der daet ontschuldich was: nae luyt van Sauls woorden.
margenoot79
Hebr. proevende geproeft, etc.
margenoot80
Van dese maniere van eet sweeren, Siet Ruth 1.17. Door dien dat Saul hier ende elders soo dickwijls sweert, blijckt genoechsaem, dat hy tot vloecken ende sweeren geneycht ende gewent was.
margenoot81
Verstaet hier by, so straffe ons Godt, ofte yet der gelijcke, het is eene afgebrokene maniere van eedt sweeren by de Hebreen, ende siet wijders 2.Sam. 14. op vers 11.
margenoot82
D. door de hulpe ende regeringe Godes, siet bov. vers 6.
margenoot83
D. hy hielt op van de Philistynen te vervolgen, eensdeels om dat de nacht voor by was, anderdeels om dat Godt hem niet geantwoort en hadde, vers 37.
margenoot84
Dat is, de Moabiten.
margenoot85
D. is, de Edomiten.
margenoot86
Deser lant lach van Batanea tot den Euphrat, siet wyders op 2.Sam. 10. vers 6.
margenoot87
Dat is, Godt gebruyckte hem als een instrument om de vyanden sijner kercke te straffen, And. maeckte hy ’t qualick, of, dede hy quaet, beroerde hyse, plaechde hyse. T.w. de vyande beschadigende.
margenoot88
And. Hy maeckte, of, versamelde een heyr.
margenoot89
Hier van wort breeder gesproken onder cap. 15.
margenoot90
Hy wort ond. capit. 31.2. genoemt Abinadab, als oock 1.Chron. 8.33. ende 10.2.
margenoot91
Of, Iongste.
margenoot92
Anders Abner.
margenoot93
Hy wort Ner genoemt, 1.Chro. 8.33. Siet bov. 9.1.
margenoot94
Hebr. Allen sone der kloeckheyt, ofte, der sterckte.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken