Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

Samuel beveelt Saul de Amalekiten uyt te roeyen, vers 2, etc. Saul monstert sijn volck, ’t welck sterck is 210000, 4. Hy gebiedt de Keniten van Amalek te wijcken, 6. Saul verslaet de Amalekiten, maer hy verschoont den Coninck, ende het beste goet, 7. Dit mishaegt den Heere grootelicx, 11. Samuel bestraft Saul, ende verkondicht hem (niet tegenstaende sijne excusen ende schultbekenninge) dat hem Godt, om sijne ondackbaerheyt ende ongehoorsaemheyt, van’t Coninckrijck verstooten hadde, 14. de scheure van Sauls mantel, beduydt dat het rijcke van Saul gescheurt was, 27. Godt en kan niet liegen, 29. Samuel houwt Agag den Coninck der Amalekiten in stucken, 33. Treckt nae huys, ende draegt leet over Saul, 34.

1

DOe seyde Samuel tot Saul, De HEERE heeft my gesonden, dat ick u ten Coninck salfde over sijn volck, over Israël: hoort dan nu de stemme der woorden des HEEREN.

2

Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoota Ick Ga naar margenoot1 hebbe besocht ’t gene dat Amalek Israël gedaen heeft: hoe hy sich tegen hem gestelt heeft op den wech, doe hy uyt Egypten opquam.

3

Gaet nu henen, ende slaet den Ama-

[Folio 131v]
[fol. 131v]

lek, ende Ga naar margenoot2 verbannet alles wat hy heeft, ende en verschoont hem niet: maer doodet van den man af tot de vrouwe toe, van de kinders tot de soogelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de eselen toe.

4

Dit verkondichde Saul den volcke, ende hy teldese te Ga naar margenoot3 Telaim, twee hondert duysent voet-volcx: ende tien duysent mannen van Iuda.

5

Als Saul tot aen Ga naar margenoot4 de stadt Amalek quam: so leyde hy een achterlage in het dal.

6

Ende Saul liet den Ga naar margenootb Keniten seggen, Ga naar margenoot5 Gaet wech, wijckt, treckt af uyt het midden der Amalekiten, Ga naar margenoot6 op dat ick u met hen niet wech en ruyme, Ga naar margenootc want Ga naar margenoot7 ghy hebt barmherticheyt gedaen aen alle de kinderen Israëls, doe sy uyt Egypten op quamen: Also weken de Keniten uyt het midden der Amalekiten.

7

Doe sloech Saul de Amalekiten van Ga naar margenoot8 Havila aen tot daer ghy komt te Ga naar margenoot9 Sur, dat voor aen Egypten is.

8

Ende hy vinck Ga naar margenoot10 Ga naar margenootd Agag den Coninck der Amalekiten levendich: maer al het volck verbande hy door de scherpte des sweerts.

9

Doch Saul ende ’t gantsche volck Ga naar margenoot11 verschoonde Agag, ende de beste schapen, ende runderen, ende de Ga naar margenoot12 naest [beste] ende Ga naar margenoot13 de lammeren, ende al wat best was, ende sy en wildense niet verbannen: maer alle dinck dat verachtsaem, ende dat Ga naar margenoot14 verdwijnende was, dat verbanden sy.

10

Doe geschiedde het woort des HEEREN tot Samuel, seggende:

11

Ga naar margenoot15 Het berouwt my dat ick Saul tot Coninck gemaeckt hebbe, dewijle hy sich van achter my af gekeert heeft, ende Ga naar margenoot16 mijne woorden niet bevestigt en heeft: Ga naar margenoot17 doe Ga naar margenoot18 ontstack Samuel, ende Ga naar margenoot19 hy riep tot den HEERE den gantschen nacht.

12

Daerna maeckte sich Samuel des morgens vroech op, Saul te gemoete: ende het wert Samuel Ga naar margenoot20 gebootschapt, seggende, Saul is te Ga naar margenoot21 Carmel gekomen, ende siet, hy heeft sich Ga naar margenoot22 eenen pilaer gestelt, daerna is hy omgetogen, ende doorgetrocken, ende nae Gilgal afgekomen.

13

Samuel nu quam tot Saul, ende Saul seyde tot hem, Gesegent zijt ghy den HEERE, Ick hebbe des HEEREN woort Ga naar margenoot23 bevestigt.

14

Doe seyde Samuel, Wat is dan dit voor een stemme der schapen in mijne ooren; ende een stemme der runderen die ick hoore?

15

Saul nu seyde, Sy hebbense van de Amalekiten gebracht, want het volck heeft de Ga naar margenoot24 beste schapen ende runderen verschoont, om den HEERE uwen Godt te offeren: maer Ga naar margenoot25 het overige hebben wy verbannen.

16

Doe seyde Samuel tot Saul, Houdt op, so sal ick u te kennen geven, wat de HEERE te nacht tot my gesproken heeft: hy dan seyde tot hem, Spreeckt.

17

Ende Samuel seyde: Ist niet [alsoo], Ga naar margenoot26 doe ghy kleyn waert in uwe oogen, dat ghy het hooft der stammen Israëls geworden zijt? ende dat u de HEERE tot Coninck over Israël Ga naar margenoot27 gesalft heeft?

18

Ende de HEERE heeft u Ga naar margenoot28 op den wech gesonden, ende geseyt, Gaet henen, ende verbant Ga naar margenoot29 de sondaers, de Amalekiten, ende strijdt tegen hen, tot dat ghy de selve te niete doet.

19

Waerom doch en hebt ghy nae de stemme des HEEREN niet gehoort, Ga naar margenoot30 maer zijt tot den roof gevlogen, ende hebt gedaen dat quaet was in de oogen des HEEREN?

20

Doe seyde Saul tot Samuel, Ick hebbe immers nae de stemme des HEEREN gehoort, ende hebbe gewandelt op den wech, op den welcken my de HEERE gesonden heeft: ende ick hebbe Agag den Coninck der Amalekiten [mede] gebracht, maer de Amalekiten heb’ ick verbannen.

21

Ga naar margenoot31 Het volck nu heeft genomen van den roof, schapen ende runderen, Ga naar margenoot32 het voornaemste van het verbannene, om den HEERE uwen Godt op te offeren te Gilgal.

22

Doch Samuel seyde, Heeft de HEERE lust aen brantofferen, ende slachtofferen, als aen het gehoorsamen der stemme des HEEREN? siet, Ga naar margenoote gehoorsamen is beter dan slachtoffer, op-mercken dan het vette der rammen.

23

Want wederspannicheyt Ga naar margenoot33 is een sonde der tooverye, ende wederstreven is Ga naar margenoot34 afgoderye, ende Ga naar margenoot35 beelden-dienst: Om dat ghy des HEEREN woort verworpen hebt, so heeft hy u verworpen, dat ghy geen Koninck en sult zijn.

24

Doe seyde Saul tot Samuel, Ick hebbe gesondicht, om dat ick des HEEREN Ga naar margenoot36 bevel ende uwe woorden overtreden hebbe: want ick het volck gevreest ende nae hare stemme gehoort hebbe.

25

Nu dan, vergeeft my doch mijne sonde: ende keert met my wederom, dat ick den HEERE aenbidde.

26

Doch Samuel seyde tot Saul, Ick en sal met u niet wederkeeren: om dat ghy het woort des HEEREN verworpen hebt, so heeft u de HEERE verworpen, dat ghy geen Coninck over Israël sult zijn.

27

Als sich Samuel omkeerde om wech te gaen: so greep Ga naar margenoot37 hy een Ga naar margenoot38 slippe sijnes mantels, ende Ga naar margenoot39 sy scheurde.

28

Doe seyde Samuel tot hem, De HEERE heeft heden het Coninckrijcke Israëls van u afgescheurt, ende heeft het uwen naesten gegeven, die beter is dan ghy.

29

Ende oock en liegt hy, die de Ga naar margenoot40 overwinninge Israels is, niet, ende ’t en Ga naar margenoot41 berouwt hem niet: want hy en is geen mensche, dat hem [yet] berouwen soude.

30

Hy dan seyde, Ick hebbe gesondicht, eert my doch nu Ga naar margenoot42 voor de Outste mijnes volcx, ende voor Israël: ende keert wederom met my, dat ick den HEERE uwen Godt aenbidde.

31

Doe Ga naar margenoot43 keerde Samuel wederom Saul nae: ende Saul aenbadt den HEERE.

32

Doe seyde Samuel, Brengt Agag den Coninck der Amalekiten hier tot my: Agag nu ginck tot hem Ga naar margenoot44 weeldelick: ende Agag Ga naar margenoot45 seyde, Ga naar margenoot46 Voorwaer de bitterheyt des doots is geweken.

33

Maer Samuel seyde, Gelijck als u sweert de wijven harer kinderen berooft heeft, alsoo sal uwe moeder harer kinderen berooft werden onder de wijven: Ga naar margenoot47 Doe hieuw Samuel Agag in stucken voor het aengesichte des HEEREN te Gilgal.

34

Daerna ginck Samuel nae Kama:

[Folio 132r]
[fol. 132r]

ende Saul ginck op nae sijn huys te Gibea Sauls.

35

Ende Samuel Ga naar margenoot48 en sach Saul niet meer Ga naar margenoot49 tot den dach sijnes doots toe, Ga naar margenoot50 evenwel droech Samuel leet om Saul: ende het berouwde den HEERE, dat hy Saul tot Coninck over Israël gemaeckt hadde.

margenoota
Exod. 17.8, 14. Deut. 25.17.
margenoot1
D. ondersocht, overdacht, gemerckt. And. Ick sal sekerlick besoeken. Als of Godt sprake van het toecomende als van ’t gene dat geschiet is.
margenoot2
D. Roeyt geheelick uyt, ende doodet al wat leven heeft.
margenoot3
D. In het velt by de Stadt Telaim, gelegen in de stamme Iuda, die Ios. 15.24. Thelem genoemt wort.
margenoot4
Verst. dit of van de eerste stadt der Amalekiten, daer Saul voor gekomen is: of van de hooft-stadt, daer vermoedelick de Coninck woonde: ofte Stadt voor Steden, want de Amalekiten bewoonden meer dan eene Stadt.
margenootb
Iudic. 1.16.
margenoot5
Dese korte afgebrokene manieren van spreken beteeckenen, dat sy haer mosten haesten in het op-breken. Siet dergelijcke maniere van spreken, Gen. 18.6.
margenoot6
D. dat ick u niet van gelijcke en doe als ick haer doen sal.
margenootc
Exod. 18.10, 19. Num. 10.29.
margenoot7
Dit is eygentlick te verstaen van Iethro den Keniter, Mosis schoonvader, van den welcken de Keniten afkomstich waren.
margenoot8
Een lant in Arabien gelegen. Siet Genes. cap. 2. vers 11.
margenoot9
Dit is de lantpale van Arabien tegen Egypten. siet Gen. 16.17. ende 25.18. Daer wort oock Exod. 15.22. van de woestyne Sur gesproken.
margenoot10
Men meynt dat dit eenen gemeynen name aller Coningen de Amalekiten geweest zy, gelijck Pharao der Coningen van Egypten, ende Abimelech der Coningen te Gerar.
margenootd
Num. 24.7.
margenoot11
Dit hadde Godt verboden, vers 3.
margenoot12
D. de middel-matige. And. de gemeste.
margenoot13
And. Leyders van het vee. anders, belhamels.
margenoot14
Hebr. dat smolt, D. dat in hem selven verginck ende als versmolt.
margenoot15
Dit is een menselicke maniere van spreken, Siet d’aenteeck. op Genes. 6.6. Oock ond. 16.1. So dat hier mede niet en strijdt ’tgene dat ond vers 29. geseyt wort.
margenoot16
D. hy en heeft mijn bevel by hem geene kracht laten vinden, dat hy het getrouwelick soude uyt-gevoert hebben. Vergel. Deut. 27.26.
margenoot17
Hy ontstack over Saul, om dat hy Godes bevel niet en hadde uytgericht.
margenoot18
T.w. met droefheyt ende toorne.
margenoot19
Samuel badt den Heere voor Saul, dat hy hem van het Coninckrijcke niet verstooten en soude, maer Godt en heeft dit gebedt Samuels niet verhoort, als af te nemen is ond. versen 23, 26, ende 28.
margenoot20
And. de wete gedaen.
margenoot21
Eene Stadt ende berch in de stamme Iuda, die gelegen was op den wech, daermen uyt der Amalekiten lant nae Iuda komt, Ios. 15.55. seer vruchtbaer in weyden ende andere vruchten. Daer is een ander Carmel in de stamme Issaschar, 1.Reg. 18.19.
margenoot22
Hebr. eene hant, D. een gedenck-teecken, misschien in de gedaente van eene hant, ter gedachtenisse dat hy de vyanden met der hant geslagen ende overwonnen heeft. siet dergelijcke 2.Sam. 18.18. And. ende hadde een plaetse verordineert. T.w. om sijn heyr te ververschen ende te oversien, ende om den buyt uyt te deelen.
margenoot23
Siet bov. vers 11.
margenoot24
Siet bov. vers 9.
margenoot25
Siet bov. vers 8.
margenoot26
D. doe ghy u selven kleyne ende geringe achtet, siet bov. 9.21.
margenoot27
T.w. door my.
margenoot28
D. op desen aenslach ende krijchs-tocht tegen de Amalekiten, alsoo oock vers 20.
margenoot29
D. de groote sondaers, uytmuytende in sonden ende boosheyt boven andere. Vergel, Gen. 13.13. Psal. 1.1. Matth. 9.10. ende 11.19. Ioh. 9.24, 31.
margenoot30
Siet d’aenteeck. op 1.Sam. 25.14.
margenoot31
Als of hy seyde, niet ick, maer het volck, dat ick vreesde, vers 24. heeft van den buyt genomen.
margenoot32
Hebr. de eerstelingen.
margenoote
Ecclesi. 4.17. Hos. 6.6. Matth. 9.13. ende 12.7.
margenoot33
D. soo groot een sonde als de tooverye is.
margenoot34
Het Hebr. woort beteekent ydelheyt, leugen, ongerechticheyt, ende somwylen moeyte, arbeyt. item eenen afgodt, ende afgoden-dienst, alsoo genoemt om dat de Afgoden-dienaers in het plegen van hare afgodische superstitien, veel moeyten ende arbeyt doen, ’t welck doch al ydelheden zijn, die niet te beduyden en hebben.
margenoot35
Hebr. Teraphim. Siet d’aenteeck. op Genes. 31.19.
margenoot36
Hebr. mont. D. ’t gene dat Godt door uwen mont gesproken heeft.
margenoot37
T.w. Saul.
margenoot38
Hebr. eenen vleugel, Dat is, slippe, of pant, by de welcke Saul den Prophete Samuel woude vaste houden.
margenoot39
T.w. de slippe, ofte, Hy] T.w. de mantel.
margenoot40
D. Godt de Heere, die voor Israel strijdt ende sijne vyanden overwint. And. de eeuwicheyt Israels. D. De eeuwige onveranderlicke Godt. And. de sterckte Israëls.
margenoot41
Siet de aent. op Genes. 6.6.
margenoot42
Ofte, in tegenwoordicheyt van de oudste.
margenoot43
T.w. om de Conincklijcke weerdicheyt in het by-wesen ende in ’t aensien des volcks te eeren.
margenoot44
Of cierlick, delicatelick, teederlick. Dit kan verstaen worden van sijne sachte ende cierlicke kleederen, die hy mach aengedaen hebben, om alsoo met een statelick aensien tot den Prophete te gaen.
margenoot45
D. dacht by hem selven, ofte hy seyde dit tot sijne dienaers, ofte de omstanders.
margenoot46
Als of hy seyde, nu merck ick wel dat ick niet gedoodt sal worden, gelijck ick tot nu toe gevreest hebbe, dewijle ick tot eenen Prophete gebracht worde, verlost zijnde uyt de handen eenes gewapenden Conincks.
margenoot47
Siet dergelijcke exempel in den Prophete Elia, 1.Reg. 18.40. ende 2.Reg. 1.10, 12. Dese Propheten zijn hier toe beweecht door eene inwendige roeringe ende ingevinge Godes, So dat dit van eenen yegelicken niet en mach naegevolcht werden, diens beroepinge het eygentlick niet en is het sweert der Iustitie te gebruycken.
margenoot48
And. en besocht Saul niet meer: T.w. om hem te onderrichten, aengaende de regeringe des Coninckrijcks, ofte om Godt voor hem te vragen: andersins heeft Samuel den Saul onverhoets gesien te Najoth in Rama, onder capit. 19.24. Sien voor besoecken staet oock 2.Reg. 8.29. ende elders meer.
margenoot49
Den selven daer mede ingerekent. Hy wil seggen, dat hy hem noyt weder besocht en heeft.
margenoot50
Samuel en heeft sijn leven lanck over Saul geen leet gedragen, maer soo lange, tot dat het hem van Godt verboden was, ende het hem van den Heere bevolen was David tot Coninck over Israel te salven. Als te sien is ond. 16.1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken