Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxx. Capittel.

David, bevindende dat de Amalekiten Ziklag in sijn afwesen geplundert, verbrant, ende ’tvolck, met sijne beyde wyven, gevanckelick hadden wechgevoert, is seer verlegen, ende in groot perijckel van sijn eygen volck, vers 1, etc. soeckt raet by Godt, die hem beveelt de Amalekiten te vervolgen, 7. David sulcx doende met een gedeelte van sijn krijchs-volck, vindt eenen verhongerden achtergeblevenen Egyptenaer, die hem alles ontdeckt, ende tot de Amalekiten brengt, 9. David overvalt ende slaetse, ende becomt den gantschen roof weder, 17. maeckt eene ordinantie van’t deylen des roofs, 22. sendt geschencken aen sijne vrienden, 26.

1

’T Geschiedde nu als David ende sijne mannen Ga naar margenoot1 des derden daegs te Ziklag quamen: dat Ga naar margenoot2 de Amalekiten in’t Zuyden ende te Ziklag ingevallen waren, ende Ziklag Ga naar margenoot3 geslagen, ende deselve met vyere verbrandt hadden.

2

Ende datse de wijven die daer in waren, gevanckelick wechgevoert hadden, [doch] sy en hadden niemant doot geslagen, van den Ga naar margenoot4 kleynsten tot Ga naar margenoot4 den grootsten: maer sy haddense wechgevoert ende waren hares weechs gegaen.

3

Ende David ende sijne mannen quamen aen de stadt, ende siet, sy was met vyere verbrant: ende hare wijven, ende hare sonen, ende hare dochteren, waren gevanckelick wechgevoert.

4

Doe hief David ende ’t volck dat by hem was, hare stemme op, ende weenden: tot datter geen kracht [meer] in hen en was om te weenen.

5

Davids beyde wijven waren oock gevanckelick wechgevoert, Ahinoam de Iizreëlitische, ende Abigaïl Ga naar margenoot5 de huys-vrouwe Nabals des Carmeliters.

6

Ende David wert seer bange, want het volck sprack van hem te steenigen, want Ga naar margenoot6 de zielen des gantschen volcx waren verbittert, een yegelick Ga naar margenoot7 over sijne sonen, ende Ga naar margenoot7 over sijne dochteren: doch Ga naar margenoot8 David sterckte sich in den HEERE sijnen Godt.

7

Ende David seyde tot den Priester Abjathar, den sone Achimelechs, Ga naar margenoot9 Brengt my doch den Ephod hier; ende Abjathar bracht den Ephod tot David.

8

Doe vraechde David den HEERE, seggende, Sal ick Ga naar margenoot10 dese bende achter na jagen? sal ickse achterhalen? ende hy seyde hem, Iaecht na, want ghy sult gewisselick achterhalen, ende ghy sult gewisselick verlossen.

9

David dan ginck henen, hy, ende de ses hondert mannen die by hem waren, ende als sy quamen aen de beke Besor, so bleven Ga naar margenoot11 de overige staen.

10

Ende David vervolchdese, hy, ende die vier hondert mannen: ende twee hondert mannen bleven staen, die soo moede waren, datse over de beke Besor niet en konden gaen.

11

Ende Ga naar margenoot12 sy vonden eenen Egyptischen man op het velt, ende Ga naar margenoot13 sy brachten hem tot David: ende sy gaven hem broot, ende hy at, ende sy gaven hem water te drincken.

12

Sy gaven hem oock een stuck van eenen klomp vygen, ende twee stucken rosijnen, ende hy at: ende sijn Ga naar margenoot14 geest quam weder Ga naar margenoot15 in hem: want hy en hadde [in] drie dagen, ende drie nachten geen Ga naar margenoot16 broot gegeten, noch geen water gedroncken.

13

Daerna seyde David tot hem: Wiens zijt ghy? ende van waer zijt ghy? doe seyde de Egyptische Ga naar margenoot17 jonge, Ick ben eenes Amalekitischen mans knecht, ende mijn heere heeft my verlaten, om dat ick Ga naar margenoot18 [voor] drie dagen kranck geworden ben.

14

Wy waren ingevallen tegen’t zuyden van Ga naar margenoot19 de Cherethiten, ende op’t gene dat van Iuda is, ende Ga naar margenoot20 tegen’t zuyden van Caleb: ende wy hebben Ziklag met den vyere verbrant.

15

Doe seyde David tot hem: Soudt ghy my wel henen afleyden tot dese bende? hy dan seyde: Sweert my by Godt, Ga naar margenoot21 Dat ghy my niet en sult dooden, ende dat ghy my niet en sult overleveren in de hant mijnes heeren! so sal ick u tot dese bende af-leyden.

16

Ende hy leydde hem af, ende siet, sy lagen verstroyt over de gantsche aerde, etende, ende drinckende, ende dansende, om al den grooten buyt, dien sy genomen hadden

[Folio 139v]
[fol. 139v]

uyt het lant der Philistijnen, ende uyt Ga naar margenoot22 het lant van Iuda.

17

Ende David sloechse van Ga naar margenoot23 de schemeringe Ga naar margenoot24 tot aen den avont van haerlieder anderen dach, ende daer en ontquam niet een man van hen, behalven vier hondert jonge mannen, die op kemelen reden, ende vloden.

18

Also reddede David al wat de Amalekiten genomen hadden: oock reddede David sijne twee wijven.

19

Ende onder hen en wiert niet gemist van den kleynsten tot aen den grootsten, ende tot aen de sonen ende dochteren: ende van den buyt oock tot alles wat sy hen genomen hadden: David bracht het altemael weder.

20

David nam oock alle de schapen, ende de runderen: Ga naar margenoot25 sy drevense Ga naar margenoot26 voor dat selve vee henen, ende seyden: Ga naar margenoot27 Dit is Davids buyt.

21

Als David tot Ga naar margenoot28 de twee hondert mannen quam, die soo moede waren geweest, dat sy David niet hadden kunnen navolgen, ende die sy aen de beke Besor hadden blijven laten, die gingen David te gemoete, ende den volcke dat by hem was te gemoete: ende David tradt tot den volcke, ende Ga naar margenoot29 hy vraechdese nae den welstant.

22

Ga naar margenoot30 Doe antwoordde een yeder boos ende Belials man onder de mannen die met David getogen waren, ende sy seyden: Om datse Ga naar margenoot31 met ons niet getogen en zijn, en sullen wy hen van den buyt, dien wy gereddet hebben, niet geven, maer eenen yegelicken sijne vrouwe, ende sijne kinderen, laetse die henen leyden, ende wech gaen.

23

Maer David seyde: Alsoo en sult ghy niet doen, mijne broeders, Ga naar margenoot32 met ’t gene dat ons de HEERE gegeven heeft, ende heeft ons bewaert, ende heeft de bende, die tegen ons quam, in onse hant gegeven.

24

Wie soude doch ulieden in dese sake hooren? Want gelijc het deel der gener is die inden strijt mede afgetogen zijn, alsoo sal ooc het deel der gener zijn, die by de gereetschap gebleven zijn, Ga naar margenoot33 sy sullen gelijckelick deelen.

25

Ende dit is van dien dach af, ende Ga naar margenoot34 voortaen [alsoo] geweest: want hy heeft het tot een insettinge ende tot een recht gestelt in Israël, Ga naar margenoot35 tot op desen dach.

26

Als nu David te Ziklag quam, so sondt hy tot den Outsten van Iuda Ga naar margenoot36 sijnen vrienden, van den buyt, seggende: Siet, daer is Ga naar margenoot37 een segen voor ulieden, van den buyt der vyanden des HEEREN.

27

[Namelick] tot dien te Ga naar margenoot38 Beth-El, ende tot dien te Ga naar margenoot39 Ramoth tegen ’t Zuyden, ende tot dien te Ga naar margenoot40 Iather.

28

Ende tot dien te Ga naar margenoot41 Aroër, ende tot dien te Ga naar margenoot42 Siphmoth, ende tot dien te Ga naar margenoot43 Esthemoa.

29

Ende tot dien te Rachal, ende tot dien die in de steden der Ga naar margenoot44 Ierah-meëliten waren, ende dien, die in de steden der Ga naar margenoot45 Keniten waren.

30

Ende tot dien te Ga naar margenoot46 Horma, ende tot dien te Ga naar margenoot47 Chor-Asan, ende tot dien te Atach.

31

Ende tot dien te Ga naar margenoot48 Hebron, ende tot alle de plaetsen, Ga naar margenoot49 daer David gewandelt hadde, hy, ende sijne mannen.

margenoot1
T.w. Na dat David uyt het leger der Philistijnen gescheyden was, want soo verre lach wel het leger der Philistijnen (daer David met sijne mannen geweest was) van de Stadt Ziklag, gelijck af te nemen is, uyt 2.Sam. 1.2.
margenoot2
Verstaet de over-geblevene Amalekiten, die ontkomen waren, als Saul die sloech, 1.Sam. 15.7. Ofte dit is te verstaen van de Amalekiten, die ergens in een ander streke ofte hoeck lants woonden, dan die welcke door Saul zijn uyt-geroeyt. Dese hebben haren ouden haet tegen de Israeliten getoont.
margenoot3
D. geruyneert, ende de inwooners qualick gehandelt, Siet Ezech. 33. op vers 21.
margenoot4
And. kleynen-grooten.
margenoot4
And. kleynen-grooten.
margenoot5
Siet de aenteeck. op cap. 27.3.
margenoot6
Hebr. de ziele des gantschen volcks was bitter. D. sy waren van herten bedroeft, daer toe met bitterheyt ende gramschap ingenomen tegen David, hem de schult gevende, dat sy van hare wijven ende kinderen berooft waren, door de Amalekiten: daer toe zijnde beweegt geworden, om dat David haer eerst vyantlick aengetast, ende geslagen hadde, cap. 27.8.
margenoot7
Ofte, van wegen.
margenoot7
Ofte, van wegen.
margenoot8
Vertrouwende op de beloften ende toeseggingen, die Godt hem gedaen hadde, dat hy Coninck werden soude, siet d’aenteeck. bov. c. 23.16.
margenoot9
D. Treckt den Ephod aen om mijnent wille, op dat ghy daer door den Heere raet vraecht, Siet Num. 27.21. ende bov. cap. 23.9.
margenoot10
Hy verstaet de Amalekiten, als oock vers 15.
margenoot11
T.w. 200 mannen, die soo moede waren, datse niet volgen en konden. vers 10.
margenoot12
T.w. de mannen, die by David waren.
margenoot13
Hebr. sy namen hem tot David, D. sy namen ende brachten. Siet d’aenteeck. op Genes. 12. vers 15.
margenoot14
D. Hy die flauw ende amechtich was, ende van honger schier versmachtt, die wert door de spijse verquickt: So dat het woort geeft hier beteeckent ademinge.
margenoot15
And. Tot hem.
margenoot16
D. spyse.
margenoot17
D. Iongman, jongelinck. Siet Genes. 22. op vers 5.
margenoot18
Hebr. dit is de derde dach.
margenoot19
D. der Philistijnen, gelijckmen kan af nemen uyt vers 16. Aldus worden de Philistijnen oock genaemt, Ezech. 25.16. Zeph. 2.5.
margenoot20
D. tegen’t Zuyden des lants, daer de nakomelingen van Caleb woonden, siet Ios. 14.13. ende 15.13.
margenoot21
Hebr. So ghy my sult dooden, ende so ghy my sult overleveren, etc. siet van sulck eedt-sweeren, Genes. 14.23. De sin is, dat ghy my niet en sult dooden, ofte dat etc. Vergel. bov. 24.22, etc.
margenoot22
Daer onder gehoorde nu Ziklag ende ’t lant van Caleb.
margenoot23
Het Hebr. woort dat hier gebruyckt wort, gelijck oock ons duytsch woort schemeringe, beteeckent soo wel de avont als de morgen-schemeringe: Sommige meynen, dat David dit volck inde avont-schemeringe heeft aen-gevallen, (want hy vontse etende, drinckende, ende dansende, ’t welck gemeenlick des avonts, niet met het aen-breken des daechs geschiet) houden oock, dat David zijnde maer 400 man sterck, liever de duysterheyt van den nacht heeft waer-genomen, om dese groote menichte te overvallen in hare dronckenschap ende vreucht, dan de schemeringe van den morgen-stont, doe de dach aen quam. Andere nochtans nemen het hier voor de schemeringe des morgens, achtende dat David ende sijne mannen des avonts te moede waren, om eenen aenval op hare vyanden te doen.
margenoot24
D. des avonts van den anderen dach, in welcken David met sijne mannen was uyt-getogen.
margenoot25
T.w. de mannen Davids.
margenoot26
D. voor het vee dat haer van de Amalekiten was ontnomen geweest.
margenoot27
D. die David toebehoort, daerom heeft hy oock daer van wech geschonken waer ende aen wien het hem beliefde, siet ond. vers 26.
margenoot28
siet bov. versen 9, 10.
margenoot29
D. Hy groetese vriendelick, ende vraegdese of het hen al wel ginck.
margenoot30
T.w. Alsmen begon te spreken van den buyt te deylen.
margenoot31
Hebr. met my.
margenoot32
T.w. met den buyt, dien wy gekregen hebben, niet door onse eygene macht, maer dien ons de Heere gegeven heeft.
margenoot33
D. de mannen, die achter gebleven zijn, ende die by de bagagie gebleven zijn, sullen alsoo wel haer deel van den buyt hebben, als die, die met my voort getogen zijn. Hier in volcht David de ordonnantie Godes Num. 31.27. ende oock de redelickheyt ende billickheyt. siet Iosu. 22.8. ende 2.Mach. 8.28.
margenoot34
And. boven, ofte opwaerts. ’T welck sommige verstaen van den voorgaenden tijt: sulcx dat het hier van David weder in het gebruyc gebracht ende vast gesett zy.
margenoot35
De reden soude aldus vol zijn, het welck duert tot op desen dach.
margenoot36
D. den genen, die hem getrouwe bleven in dese sijne sware vervolginge.
margenoot37
D. Een geschenck. siet Gen. 33.11.
margenoot38
And. dien, die in ’t huys Godes waren. T.w. te Kiriath-Iearim daer de Arke des verbonts was, 1.Sam.6.21. ende 7.1.
margenoot39
Dese stadt lach in het erfdeel der stamme Simeons, Ios. 19.8. ende sy lach in het Zuyder quartier des lants Canaan, ende is alsoo onderscheyden van andere steden die oock Ramah hieten, als Ramoth in Gilead, 1.Reg. 22.13.
margenoot40
Een stadt gelegen in de stamme Iuda, op het geberchte, Ios. 15.48.
margenoot41
Dese stadt lach aen de beke Arnon, den stamme Ruben gegeven. Siet Deut. 3.12. Ios. 13.16.
margenoot42
Anders genoemt Sepham, Num. 34.10.
margenoot43
Eene stadt gelegen inde stamme Iuda, Ios. 15.50. anders genoemt Eschtemo. Sy was den kinderen Aarons gegeven. 1.Chro. 6.57.
margenoot44
Siet d’aent. bov. op c. 27. vers 10.
margenoot45
Siet van dese Iud. 1.16.
margenoot46
Anders Zephat, Siet Iudic. 1.17.
margenoot47
Dit schijnt de selve stadt te zijn die Ios. 19.7. alleen Asan genoemt wort, gelegen in de stamme Simeons.
margenoot48
Siet van dese stadt, Genes. 23.2. in d’aenteeck.
margenoot49
D. daer David hem somwylen met sijn volck onthouden hadde, als hy voor Saul heeft moeten vluchten. David is danckbaer geweest tegen die gene die hem met de sijne geherbergt ende goet gedaen hebben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken