Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

David liggende op sijn sterf-bedde, vermaent Salomo tot een Godtvruchtich leven, ende tot kloecke regeringe, vers 1, etc. Hy belast hem Ioab te straffen, om sijne moorden, 5. Barzillai sijne weldadicheyt te vergelden, 7. ende Simei te straffen, 8. David sterft, 10. Salomo regeert, 12. Adonia versoeckt Abisag, 13. wort af-geslagen, ende gedoot, 22. Abiathar afgeset, 26. Ioab gedoot, 29. ende Simei, 36.

1

ALs nu de dagen Davids nae by waren, dat hy sterven soude; so geboot hy sijnen sone Salomo, seggende:

2

Ga naar margenoot1 Ick gae henen in den wech der gantscher aerde: so zijt sterck, ende Ga naar margenoot2 weest een man.

3

Ende Ga naar margenoot3 neemt waer de wacht des HEEREN uwes Godts, om te wandelen in sijne wegen, om te onderhouden sijne Ga naar margenoot4 insettingen, ende sijne geboden, ende sijne rechten, ende sijne Ga naar margenoot5 getuygenissen, Ga naar margenoota gelijck geschreven is in de wet Mose: Ga naar margenootb op dat ghy Ga naar margenoot6 verstandelick handelt in al wat ghy doen sult, ende al waer henen ghy u wenden sult.

4

Op dat de HEERE bevestige sijn woort, dat hy over my gesproken heeft, Ga naar margenootc seggende: Indien uwe sonen haren Ga naar margenoot7 wech bewaren, om Ga naar margenoot8 voor mijn aengesichte trouwelick, met Ga naar margenoot9 haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele te wandelen: so en sal geen man, seyde hy, Ga naar margenoot10 u af-gesneden worden van den throon Israëls.

5

So weet ghy oock wat Ioab de soon van Zeruja Ga naar margenoot11 my gedaen heeft, [ende] wat hy gedaen heeft den tween krijchs-Oversten Israëls, Ga naar margenootd Abner den sone Ner, ende Amasa den sone Iether, die hy gedoodt heeft; ende heeft Ga naar margenoot12 krijchs-bloet vergoten in vrede: ende hy heeft krijchs-bloet gedaen Ga naar margenoot13 aen sijnen gordel, die aen sijne lendenen was, ende aen sijne Ga naar margenoot14 schoenen, die aen sijne voeten waren.

6

Doet dan Ga naar margenoot15 nae uwe wijsheyt, dat ghy Ga naar margenoot16 sijn grauwe hayr niet met vrede in’t graf laet dalen.

7

Maer den sonen Ga naar margenoote Barzillai des Gileaditers sult ghy weldadicheyt bewijsen, ende sy sullen zijn Ga naar margenoot17 onder de gene die aen uw’ tafel eten: want alsoo Ga naar margenoot18 naederden sy tot my, als ick vluchtte voor het aengesichte uwes broeders Absaloms.

8

Ende siet by u is Simei de soon van Gera, Ga naar margenoot19 de soon van Iemini uyt Bahurim, die my Ga naar margenootf vloeckte met eenen geweldigen vloeck, ten dage als ick ginck nae Ga naar margenoot20 Mahanaim: doch hy quam af my te gemoete aen de Iordane, ende ick Ga naar margenoot21 swoer hem by den HEERE, seggende: Ga naar margenoot22 So ick hem met den sweerde doode!

9

Maer nu, en houdt hem Ga naar margenoot23 niet onschuldich, dewijle ghy een wijs man zijt: ende ghy sult weten Ga naar margenoot24 wat ghy hem doen sult, op dat ghy zijn grauw hayr met bloet in ’t graf doet dalen.

10

Ende David Ga naar margenoot25 ontsliep met sijne vaderen, Ga naar margenootg ende wert begraven, in de Ga naar margenoot26 stadt Davids.

11

De Ga naar margenoot27 dagen nu die David geregeert heeft over Israël zijn veertich jaer; Ga naar margenooth seven jaren heeft hy geregeert in Ga naar margenoot28 Hebron, ende in Ieruzalem heeft hy drie en dertich jaren geregeert.

12

Ga naar margenooti Ende Salomo sat op den Throon sijns vaders Davids: ende sijn Coninckrijcke wert seer bevesticht.

[Folio 155r]
[fol. 155r]

13

Doe quam Adonia de soon van Haggith tot Bathseba, de moeder van Salomo, ende sy seyde; Ga naar margenoot29 Is uwe komste vrede? ende hy seyde, Vrede.

14

Daerna seyde hy, Ick hebbe een woort aen u: ende sy seyde, Spreeckt.

15

Hy seyde dan, Ghy weet dat het Coninckrijcke Ga naar margenoot30 mijne was, ende het gantsche Israël Ga naar margenoot31 sijn aengesichte op my geset hadde, dat ick Coninck zijn soude: hoewel het Coninckrijcke omgewendt, ende mijnes broeders geworden is, Ga naar margenoot32 Ga naar margenootk want het van den HEERE hem geworden is.

16

Ende nu begeere ick van u eene eenige begeerte, Ga naar margenoot33 en wijst mijn aengesichte niet af, ende sy seyde tot hem, Spreeckt.

17

Ende hy seyde, Spreeckt doch tot den Coninck Salomo, want hy en sal u aengesichte niet afwijsen; dat hy my Abisag de Sunamitische ter vrouwe geve.

18

Ende Bathseba seyde, ’Tis goet, ick sal den Coninck voor u aenspreken.

19

So quam Bathseba tot den Coninck Salomo, om hem voor Adonia aen te spreken: ende de Coninck stont op, haer te gemoete, ende booch sich voor haer, daerna sat hy op sijnen throon, ende dede eenen stoel voor de moeder Ga naar margenoot34 des Conincx setten, ende Ga naar margenoot35 sy sat aen sijne rechterhant.

20

Doe seyde sy, Ick begeere van u een eenige Ga naar margenoot36 kleyne begeerte, en wijst mijn aengesicht niet af; ende de Coninck seyde tot haer, Begeert, mijn moeder, want ick en sal u aengesicht niet afwijsen.

21

Ende sy seyde, Laet Abisagde Sunamitische aen Adonia uwen broeder ter vrouwe gegeven worden.

22

Doe antwoordde de Coninck Salomo; ende seyde tot sijne moeder; Ende waerom begeert ghy Abisag de Sunamitische voor Adonia? Ga naar margenoot37 begeert oock voor hem het Coninckrijcke, (want hy mijn broe is, die Ga naar margenoot38 ouder is dan ick ben) ja voor hem, ende voor Ga naar margenoot39 Abjathar den Priester, ende voor Ioab den sone van Zeruja.

23

Ende de Coninck Salomo swoer by den HEERE, seggende, Soo doe my Godt, ende soo doe hy daer toe, voorseker Adonia sal dat woort tegen sijn Ga naar margenoot40 leven gesproken hebben.

24

Ende nu [soo waerachtich als] de HEERE leeft, die my bevesticht heeft, Ga naar margenootl ende my heeft Ga naar margenoot41 doen sitten op den throon mijns vaders Davids, ende die my Ga naar margenoot42 een huys gemaeckt heeft, gelijck als hy gesproken hadde: Voorseker Adonia sal heden Ga naar margenoot43 gedoodt worden.

25

Ende de Coninck Salomo Ga naar margenoot44 sondt door de hant van Benaja den sone van Iojada, die Ga naar margenoot45 viel op hem aen, dat hy sterf.

26

Ende tot Abjathar den Priester seyde de Coninck, Gaet nae Ga naar margenoot46 Anatoth, op uwe ackeren, want ghy zijt Ga naar margenoot47 een man des doots: maer Ga naar margenoot48 op desen dach en sal ick u niet dooden, Ga naar margenootm om dat ghy de Arke des Heeren HEEREN voor het aengesichte mijns vaders Davids gedragen hebt, ende om dat ghy verdruckt zijt geweest, in alles waer in mijn vader verdruckt was.

27

Salomo dan Ga naar margenoot49 verdreef Abjathar; Ga naar margenoot50 dat hy des HEEREN Priester niet en ware: Ga naar margenoot51 om te Ga naar margenootn vervullen Ga naar margenoot52 het woort des HEEREN, het welcke hy over het huys Eli te Ga naar margenoot53 Silo gesproken hadde.

28

Als het geruchte tot Ioab quam (want Ioab hadde sich gewendt achter Adonia, hoe wel hy sich niet en hadde gewendt achter Absalom) so vluchtte Ioab tot de Tente des HEEREN, Ga naar margenooto ende Ga naar margenoot54 vattede de hoornen des altaers.

29

Ende het wert den Coninck Salomo aengeseyt, dat Ioab tot Ga naar margenoot55 de Tente des HEEREN gevloden was; ende siet hy is by den altaer: Doe sondt Salomo Benaja den sone Iojada, seggende, Gaet henen, valt op hem aen.

30

Ende Benaja quam tot de Tente des HEEREN, ende seyde tot hem, Soo seyt de Coninck, Komt uyt, ende hy seyde, Neen, maer hier sal ick sterven: ende Benaja bracht de antwoorde weder aen den Coninck, seggende; Soo heeft Ioab gesproken, ende so heeft hy my geantwoordt.

31

Ende de Coninck seyde tot hem; Doet gelijck als Ga naar margenoot56 hy gesproken heeft, ende valt op hem aen, ende begraeft hem: op dat ghy wech doet van my, ende van mijns vaders huys, dat bloet dat Ioab sonder oorsake vergoten heeft.

32

So sal de HEERE Ga naar margenoot57 sijn bloet op sijnen kop doen wederkeeren, om dat hy op twee mannen, rechtveerdiger ende beter dan hy, aengevallen is, ende die met den sweerde gedoodt heeft, Ga naar margenoot58 daer het mijnen Vader David niet en wiste, Abner den sone van Ner, den krijchs-Oversten van Israël, ende Amasa den sone Iethers, den krijchs-Oversten van Iuda.

33

Also sal haer Ga naar margenoot59 bloet wederkeeren op den kop Ioabs, ende op den kop sijnes zaets Ga naar margenoot60 in eeuwicheyt: maer David, ende sijn zaet, ende sijn huys, ende sijn throon sal vrede hebben van den HEERE tot in Ga naar margenoot61 eeuwicheyt.

34

Ende Benaja de soon van Iojada ginck op, ende viel op hem aen, ende doodde hem: ende hy wert begraven in sijn huys, in de woestijne.

35

Ende de Coninck settede Benaja den sone van Iojada in sijne plaetse over het heyr: ende Ga naar margenootp Ga naar margenoot62 Zadok den Priester settede de Coninck in de plaetse van Abjathar.

36

Daerna sondt de Coninck, ende riep Simei, ende seyde tot hem: bouwt u een huys in Ierusalem, ende woont aldaer: ende en gaet van daer niet uyt herwaert, ofte derwaert.

37

Want het sal geschieden ten dage uwes uytgaens, als ghy over de beke Ga naar margenoot63 Kidron sult gaen, Ga naar margenoot64 weet voor seker dat ghy Ga naar margenoot65 den doot sterven sult: u Ga naar margenoot66 bloet sal op uwen kop zijn.

[Folio 155v]
[fol. 155v]

38

Ende Simei seyde tot den Coninck; Dat woort is goet, gelijck als mijn heere de Coninck gesproken heeft, alsoo sal uw’ knecht doen: ende Simei woonde te Ierusalem vele dagen.

39

Doch het geschiedde met het eynde van drie jaren, dat twee knechten van Simei wechliepen tot Ga naar margenoot67 Achis den sone van Ga naar margenoot68 Maacha, den Coninck van Ga naar margenoot69 Gath; ende men gaft Simei te kennen, seggende, Siet uwe knechten zijn in Gath.

40

Doe maeckte hem Simei op, ende sadelde sijnen ezel, ende tooch henen nae Gath tot Achis, om sijne knechten te soecken: so tooch Simei henen, ende bracht sijne knechten van Gath.

41

Ende het wert Salomo aengeseyt, dat Simei uyt Ierusalem, nae Gath getoogen, ende wedergekomen was.

42

Doe sondt de Coninck, ende riep Simei, ende seyde tot hem: Hebbe ic u niet be-eedicht by den HEERE, ende tegens u betuycht, seggende: Ten dage uwes uytgaens, als ghy sult herwaert, ofte derwaert gaen, weet voorseker dat ghy den doot sult sterven? ende ghy seydet tot my, Dat woort is goet, [dat] ick gehoort hebbe.

43

Waerom dan en hebt ghy den Ga naar margenoot70 eedt des HEEREN niet gehouden; ende het gebodt dat ick over u geboden hadde?

44

Voorder seyde de Coninck tot Simei; Ga naar margenootq Ghy weet alle de boosheyt, die u herte weet, die ghy aen mijnen vader David gedaen hebt: daerom heeft de HEERE uwe boosheyt Ga naar margenoot71 op uwen kop doen wederkeeren.

45

Maer de Coninck Salomo is gesegent: ende de throon Davids sal bevesticht zijn voor het aengesichte des HEEREN tot in eeuwicheyt.

46

Ende de Coninck geboodt Benaja den sone Iojada, die ginck uyt, ende viel op hem aen, dat hy sterf: also Ga naar margenootr is het Coninckrijcke bevesticht in de hant van Salomo.

margenoot1
Dese maniere van spreken hebben wy oock Ios. 23.14. ende beteeckent de scheydinge des menschen uyt dese werelt, door den lichamelicken doot, den welcken niemant en kan ontgaen, Hebr. 9.27.
margenoot2
Hebr. tot een man, Dat is, hoewel ghij nog jonck zijt, 1.Chron. 22.5. staet nochtans nae de deuchden van een man, meest gelegen in verstant, kloecken moet, ende gestadicheyt.
margenoot3
Dese maniere van spreken wort elders van den dienst des Tabernakels gebruyckt, als Levit. 8.35. Num. 3.7. maer hier ende elders van de burgerlicke plichten die de Princen, ende andere Overste moeten waernemen, achtervolgende de ordre hen van Godt voorgeschreven. Siet Ios. 22.3. 2.Reg. 11.5. Doch het woort wacht wort oock overgeset bevel, beteeckenende in’t gemeyne al het gene de Heere ons voor geschreven heeft te doen ofte te laten. Siet Genes. 26. op vers 5.
margenoot4
Dese 3 eerste woorden worden soo onderscheyden, dat het eerste genomen wort voor de ceremoniale wetten: het tweede voor de wetten der seden; het derde voor de burgerlicke rechten. siet Gen. 26. op vers 5. Deut. 5. op vers 31.
margenoot5
Verstaet de leere der salicheyt die van Godes wille tegen ons, ende van onsen schuldigen plicht tegen hem volkomelick betuygen. siet Deut. 4. op vers 45.
margenoota
Deut. 17.18.
margenootb
Deut. 29.9. Iosu. 1.7.
margenoot6
Ofte, voorspoedich maeckt alles, etc. siet dese maniere van spreken, Deut. 29.9.
margenootc
2.Sam. 7.12. Psal. 132.12.
margenoot7
D. sich in genegentheden, voornemen, woorden, ende wercken nae mijnen wille schicken. al soo ond. 8.25. 2.Reg. 20.3. 2.Chron. 6.16. Dit noemt Moses sijne ziele bewaren, Deut. 4.15.
margenoot8
D. oprechtelick als in de tegenwoorticheyt Godes, (die het herte kent) nae alle geboden te leven. siet 2.Reg. 20.3. ende 2.Chron. 6.16.
margenoot9
D. Godt te gehoorsamen, oprechtelick, ende sonder geveynstheyt, niet nae sommige, maer nae alle sijne geboden, welcke gehoorsaemheyt hy aensiet niet in hare natuere, nae dewelcke sy hier noch gebreckelick is, maer nae sijne genade in Christo, in den welcken sy volmaeckt is, Colos. 2.10.
margenoot10
De sin is, dat niemant van sijne nakomelingen ontbreken en soude, om te regeren. T.w. tot dat de Messias komen soude, wiens Coninckrijck eeuwich soude zijn.
margenoot11
Te weten, altijt seer trotsich tegen my geweest zijnde, om dat hy den Krijchs-lieden seer aengenaem was. Siet 2.Sam. 3.39. ende cap. 19. des selven boecks.
margenootd
2.Sam. 3.27. ende 2.Sam. 20.10.
margenoot12
Hebr. heeft bloeden des krijchs geset: dat is, moorderijen aengerecht. Nu krijchs-bloet heet dat in den krijch vergoten wort, maer Ioab hadde bloet vergoten in tijt van vrede.
margenoot13
T.w. stekende sijn bloedich sweert in de scheede, na dat hy die twee mannen vermoort hadde.
margenoot14
Op de welcke van het bloet der doorstekenen gevallen is.
margenoot15
T.w. nae de welcke ghy wel occasie vinden sult om hem te straffen, also hy een man is tot nieuwicheden, ende beroerten genegen.
margenoot16
Hebr. sijne grijsicheyt, ofte, grauwicheyt. D. sijnen grauwen ouderdom. De sin is, dat Salomo niet en soude Ioab laten sterven sijne natuerlicke doot, maer een geweldige hem aendoen. Siet de verklaringe ond. vers 8. ende vergel. Genes. 42.38. ende 44.29. ende 31.
margenoote
2.Sam. 17.27. ende 19.31.
margenoot17
Hebr. Onder uwe tafel-eteren, dat is, die van de spijse uwer tafel eten.
margenoot18
T.w. my toebrengende, ende voorstellende allerley leeftocht, die ick in een dorre, ende woeste plaetse wel van doen hadde. Siet 2.Sam. 17.27, 28, 29.
margenoot19
And. een Benjaminijt. Siet Iudic. 19. op vers 16. ende 2.Sam. 16. op vers 11.
margenootf
2.Sam. 16.5. ende 19.19.
margenoot20
Een stadt gelegen over de Iordane in’t lant Gilead, in de stamme Gads by de beke Iabbok. Van den oorspronck harer benaminge siet Gen. 32. op vers 2.
margenoot21
Siet 2.Sam. 19.23.
margenoot22
Hebr. so ick u met den sweerde doode, [Godt straffe my] ofte, [doe my dit ofte dat.] want de Hebreen in’t sweeren plegen de straffe te verswijgen. Siet Genes. 14. op vers 23.
margenoot23
D. niet ongestraft blijven. Alsoo Exod. 20.7. ende 34.7. en Iob 9.28.
margenoot24
N. nae de wijsheyt die u de Heere gegeven heeft, latende aen dese bevolen zijn de maniere, hoe ghy hem ter doot brengen sult. Vergel. bov. vers 6.
margenoot25
Siet bov. 1. op vers 21. ende Deut. 31. op vers 16.
margenootg
Actor. 2.29. ende 13.36.
margenoot26
Verstaet de burcht, alwaer David sijn huys hadde. alsoo ond. 3.1. Siet 2.Sam. 5.7. 1.Chron. 11.5. 2.Chron. 5.2.
margenoot27
D. den tijt.
margenooth
1.Chron. 29.27.
margenoot28
De naem ener stadt, van de welcke siet Genes. 23. op vers 2.
margenooti
1.Chron. 29.23. 2.Chron. 1.1.
margenoot29
Hebr. Is u komen vrede? alsoo 1.Sam. 16.4. Sy spreekt uyt vreese, dat hy moeyte maken soude, om dat hy nae het Coninckrijcke gestaen hadde: ’Tis soo veel, als of sy seyde: dient uwe komste tot welstant van het Coninckrijcke, ende van het gemeene beste? Wat vrede by den Hebreen beteeckent, Siet Genes. 37. op vers 14.
margenoot30
T.w. om dat ick de outste van mijnes vaders sonen ben. siet bov. 1. op vers 5.
margenoot31
D. hadde sijne oogen op my geworpen, hopende dat het Coninckrijcke mijne soude worden, ende my het selve gunnende. Vergelijckt Ierem. 42.15. met de aenteeckeninge.
margenoot32
Hy gelaet hem dat hy sijnen broeder Salomo het Coninckrijcke gunde, misbruyckende tot desen eynde den name des Heeren, ende seer listichlick verbergende sijn voornemen, het welcke was door middel van de Sunamitische eenen aenhanck te maken, ende alsoo het Coninckrijcke tot hem te trecken: het welcke de Coninck Salomo terstont wel gemerckt heeft; gelijck het blijckt uyt vers 22.
margenootk
1.Chron. 22.9. ende 28.5.
margenoot33
D. en wilt mijne bede niet afslaen, alsoo vers 17. ende 20. 2.Chron. 6.42. Psal. 132. vers 10. Het tegendeel deser maniere van spreken, is, yemants aengesichte opnemen. Siet Gen. 19. op vers 21.
margenoot34
D. voor sijne moeder. ’T is eene maniere van spreken der Hebreen. alsoo ond. 8.1. ende 9.1. ende 11.9. Vergel. Genes. 5.5.
margenoot35
Zijnde aldus vereert met gelijcke weerdicheyt ende hoocheyt, als haren sone, ende dat nae de maniere van doen der groote heeren, dewelcke den genen die sy gelijcke eere, ofte de eerste naest hen toestaen, plegen tot hare rechterhant te stellen. Vergel. Matth. 20.21.
margenoot36
T.w. kleyne nae haer gevoelen, maer niet nae het oordeel des Conincx; gelijck blijckt uyt sijne antwoorde.
margenoot37
Salomo merckt waer henen de bede van Adonia streckte, namelick tot eene nieuwe beroerte, om door middel van het versochte houwelick, te bequamelicker tot het Coninckrijcke te geraken. Hierom, die haer begeerden groot te maken, hebben dese practijcke meermael gebruyckt. Siet 2.Sam. 3.7. ende 16.21.
margenoot38
Hebr. grooter, ofte meerder, te weten van ouderdom.
margenoot39
De welcke den Adonia toegedaen waren, sonder twijfel op dat sy in haer ampten, ende staten souden mogen blijven, ende vry van perijckel zijn.
margenoot40
Hebr. tegen sijne ziele, dat is, tot nadeel van sijn leven. Het woort ziele wort voor het leven dickwijls genomen. Siet Genes. 19. op vers 17.
margenootl
2.Sam. 7.12, 13.
margenoot41
D. als Coninck doen regeren. Alsoo 2.Reg. 10.3. ende 2.Chron. 23.20. Vergel. bov. 1. d’aenteeck. op vers 3.
margenoot42
D. een huysgesin, ende hof nae den staet, ende weerdicheyt eens Conincks. want het woort huys beteeckent dickwijls het geheele hof, ende den gantschen treyn der hovelingen. Siet Genes. 34. op vers 19.
margenoot43
Als hebbende de Conincklicke majesteyt gequetst.
margenoot44
D. sondt Benaja, hem bevelende dat hy door sijne hant Adonia dooden soude. Siet Genes. 12. op vers 15.
margenoot45
T.w. met geweer, bequaem om hem te dooden. Alsoo oock versen 31, 32, 34, 46. Het 32 vers spreeckt van twee aenvallen die met den sweerde geschieden.
margenoot46
De naem van eene Priesterlicke stadt, gelegen in de stamme Benjamins, alwaer Abiathar de Priester, ende Ieremia de Propheet geboren zijn. Siet van dese Iosu. 21.18. Ierem. 1.1.
margenoot47
D. des doots schuldich, ofte, die den doot weerdich is. Alsoo 2.Sam. 12.5. item, sonen des doots, 1.Sam. 25.16.
margenoot48
Het welcke aldus kan verstaen worden, dat Salomo met een minder straffe hem voor dese tijt heeft laten genoegen, hem houdende ondertusschen onder de doot schult, also dat so hy in toekomende tijden yet sulcx quame te bedrijven, hy ’t met de doot besueren soude.
margenootm
1.Sam. 22.20. etc. 2.Sam. 15.24.
margenoot49
Niet dat Salomo hem van sijn Priester-ampt eygentlick heeft afgesett, want hy alreede by het leven Davids, om sijn misdaet tegen de Conincklicke Majesteyt begaen, afgeset was, als Zadok in sijn plaetse gesalft wiert. 1.Chron. 29.22. maer hy heeft hem verdreven, dat is, gebannen in sijn huys te Anathoth, waer uyt nootsakelick most volgen, dat hy ’t Priester-ampt te Ierusalem niet en konde bedienen: zijnde oock als politijckelick doot.
margenoot50
Hebr. van den Heere, ofte, des Heeren Priester te zijn.
margenoot51
Het welcke wel aldus van Salomo geschiet is, maer door het verborgen beleyt des Heeren, daer op Salomo misschien op dien tijt niet en heeft gedacht. siet de voorsegginge deser vervullinge, 1.Sam. 2.33. ende vergelijckt Matth. 13.35. ende 27.5. Ioan. 12.38. ende 19.25. welcke plaetsen aenwijsen dat de prophetien Godes seer dickwijls van den menschen buyten haer weten vervult worden.
margenootn
1.Sam. 2.31, etc.
margenoot52
N. dat het huys Eli, het welcke van Ithamar afkomstich was, van het hooge-Priester-ampt verstooten soude worden, ende een ander huys in des selven plaetse soude komen. Het welcke vervult is in Zadok, die uyt den geslachte Eleazars voortkomstich was. Siet 1.Sam. 2.35. ende Vergel. Ezech. 44.15.
margenoot53
Een stadt in den stamme Ephraims, alwaer de Arke des Heeren langen tijt geweest is. Ios. 18.1. Iudic. 21.19. Psal. 78.60.
margenooto
1.Reg. 1.50.
margenoot54
Siet bov. cap. 1. op vers 50.
margenoot55
De welcke met den altaer, door het bevel Godes in de woestijne gemaeckt, Exod. 36.1, 2, 3, etc. ende 38.1, etc. te deser tijt waren binnen Gibeon. 2.Chron. 1.3, 5.
margenoot56
N. Ioab. ende verstaet dit nae de wet, Exod. 21.14.
margenoot57
Te weten, dat hy met onrecht vergoten heeft. Godt keert het bloet van een ander op yemants kop, als hy de doot die hy eenen anderen moetwillichlick aengedaen heeft, wederom hem metter doot vergelt, ofte door hem selven, Genes. 4.11. ofte door den mensche, Genes. 9.6. alsoo ond. 2.44. Iud. 9.24. ende 57. 2.Sam. 15.8.
margenoot58
D. daer van mijn vader geen kennisse en hadde, eer ’t geschiedde, ende dat hy niet toe en stont, als ’t geschiet was. Siet 2.Sam. 3.28, 29. ende bov. vers 5.
margenoot59
Hebr. bloeden. Het woort bloet wort gestelt in’t getal van velen, niet alleene om dat Ioab twee mannen vermoort hadde, maer om dat dickwijls dit woort alsoo gestelt zijnde, beteeckent de schult ende straffe des doots die de dootslagers over sich brengen. Exod. 22.2, 3. Psal. 51.16. hoewel somtijts oock in het enckel getal. Genes. 42.22.
margenoot60
D. eenen langen tijt, soo lange als Ioabs vaderlick huys dueren sal. siet 2.Sam. 3.29. ende vergel. bov. 3.31. ende d’aenteeck.
margenoot61
Verst. ten aensien van den uyterlicken welstant eenen langen tijt, als recht te vooren, ende ten aensien van den geestelicken in Christo, eenen tijt sonder eynde.
margenootp
1.Sam. 2.35.
margenoot62
Die al te vooren by ’t leven van David met toestemminge van de gantsche vergaderinge was gesalft. siet 1.Chron. 29.22. het welcke Salomo hier metter daet approbeert.
margenoot63
Is geweest eene beke vloeyende tusschen Ierusalem, ende den Olijf-berch door een duyster dal Oostwaerts van de stadt. Siet van dese 2.Sam. 15.23. 2.Reg. 23.4. Ioan. 18.1.
margenoot64
Hebr. wetende weet. alsoo ond. vers 42.
margenoot65
Hebr. stervende sult sterven. Alsoo ond. vers 42.
margenoot66
Siet Levit. 20. op vers 9.
margenoot67
Siet van desen, 1.Sam. 21.10.
margenoot68
And. genoemt Maoch. 1.Sam. 27.2.
margenoot69
De naem van eene stadt in den stamme Dans, die bewoont was van Reusen afkomstich uyt de Philistijnen, Ios. 11.22. gelijck oock de Reuse Goliath van dese stadt was. 1.Sam. 17.4.
margenoot70
Verst. den eedt by den naem des Heeren gedaen, den welcken Salomo hadde gevoegt by sijne dreygementen tegens Simei uyt-gesproken. Siet het voorgaende 42 vers.
margenootq
2.Sam. 16.5, 6, 7.
margenoot71
Siet boven op vers 32.
margenootr
2.Chron. 1.1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken