Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Ierobeam sendt sijn wijf tot den Propheet Ahia, om te vragen hoe ’t met sijnen sone, die sieck was, vergaen soude, vers 1, etc. die hem voorseyt sijnen onderganck, om sijne afgoderije, 7. item de doot sijns kints, 12. ende het verderf Israels, 15. sijn sone sterft, hy mede, ende sijn sone Nadab regeert, 17. Rehabeam, ende Iuda sondigen tegen den Heere, 21. sy worden gestraft door Sisak den Coninck van Egypten, 25. Na de doot Rehabeams regeert sijn sone Abiam, 29.

[Folio 163v]
[fol. 163v]

1

TE Ga naar margenoot1 dier selver tijt was Abia de soon Ierobeams kranck.

2

Ende Ierobeam seyde tot sijne huysvrouwe; Maeckt u nu op, ende Ga naar margenoot2 verstelt u, datmen niet en mercke, dat ghy Ierobeams huysvrouwe zijt; ende gaet henen nae Ga naar margenoot3 Silo, siet daer is de Propheet Ahia, Ga naar margenoota die van my gesproken heeft, dat ick Coninck soude zijn over dit volck.

3

Ende Ga naar margenoot4 neemt in uwe hant tien brooden, ende Ga naar margenoot5 koecken, ende eene Ga naar margenoot6 kruycke honichs, ende gaet tot hem: hy sal u te kennen geven, Ga naar margenoot7 wat desen jongen geschieden sal.

4

Ende Ierobeams huysvrouwe dede alsoo, ende maeckte haer op, ende ginck nae Silo, ende quam in het huys van Ahia: Ahia nu en konde niet sien; want sijne oogen Ga naar margenoot8 stonden stijf van wegen sijnen ouderdom:

5

Maer de HEERE seyde tot Ahia: Siet Ierobeams huysvrouwe komt Ga naar margenoot9 om eene sake van u te vragen, aengaende haren soon, want hy kranck is, Ga naar margenoot10 soo ende soo, sult ghy tot haer spreken: ende het sal zijn, als sy inkomt, dat sy haer Ga naar margenoot11 vreemt aenstellen sal.

6

Ende het geschiedde als Ahia hoorde het geruysch harer voeten, so sy ter deuren inquam, dat hy seyde, Komt in ghy huysvrouwe Ierobeams, Ga naar margenoot12 waerom stelt ghy u dus vreemt aen? want ick ben tot u Ga naar margenoot13 gesonden, met een Ga naar margenoot14 harde [bootschap].

7

Gaet henen, segt Ierobeam: Soo seyt de HEERE de Godt Israels: Ga naar margenootb Daerom dat ick u verheven hebbe uyt het midden des volcks, ende u een Ga naar margenoot15 Voorganger over mijn volck Israël gestelt hebbe;

8

Ende het Coninckrijcke van den huyse Davids gescheurt, ende dat u gegeven hebbe; ende ghy niet geweest en zijt, gelijck mijn knecht David, die mijne geboden hielt, ende die my Ga naar margenoot16 met sijn gantsche herte navolchde, om te doen alleen dat recht is in mijnen oogen;

9

Maer quaet gedaen hebt, doende des meer dan alle die voor u geweest zijn, ende henen gegaen zijt, ende hebt u andere Goden, ende gegotene beelden gemaeckt, om my tot toorn te verwecken, ende hebt my Ga naar margenoot17 achter uwen rugge geworpen:

10

Daerom Ga naar margenootc siet ick sal Ga naar margenoot18 quaet over het Ga naar margenoot19 huys Ierobeams brengen, ende van den Ierobeam uytroeyen, Ga naar margenootd Ga naar margenoot20 die aen de wandt pist, Ga naar margenoot21 den beslotenen, ende verlatenen in Israel; ende ick sal de nakomelingen van het huys Ierobeams wech doen, gelijck de dreck wech gedaen wort, tot dattet gantschelick vergaen zy.

11

Ga naar margenoot22 Die van Ierobeam inde stadt sterft, sullen de honden eten: ende die in ’t velt sterft, sullen de vogelen des Hemels eten: want de HEERE heeft het gesproken.

12

Ghy dan maeckt u op, gaet nae u huys: als uwe voeten in de stadt Ga naar margenoot23 sullen gekomen zijn, so sal het kint sterven.

13

Ende Ga naar margenoot24 gantsch Israël sal hem Ga naar margenoot25 beklagen, ende hem begraven; Ga naar margenoot26 want dese alleen van Ierobeam sal in ’t graf komen: om dat in hem Ga naar margenoot27 wat goets voor den HEERE den Godt Israëls inden huyse Ierobeams gevonden is.

14

Doch Ga naar margenoote de HEERE sal sich Ga naar margenoot28 eenen Coninck verwecken over Israël, die het huys Ierobeams Ga naar margenoot29 ten selven dage uytroeyen sal: Ga naar margenoot30 Maer wat sal ’t Ga naar margenoot31 oock nu zijn?

15

De HEERE Ga naar margenootf sal oock Israël slaen, gelijck een riet in’t water Ga naar margenoot32 omgedreven wort, ende sal Israël uytrucken uyt dit goede lant, dat hy haren vaderen gegeven heeft, ende salse verstroyen op gene zijde der Ga naar margenoot33 Riviere; daerom dat sy hare Ga naar margenoot34 bosschen gemaeckt hebben, den HEERE tot toorn verweckende.

16

Ende hy sal Israël Ga naar margenoot35 overgeven, om Ierobeams sonden wille, die Ga naar margenoot36 gesondicht heeft, ende die Israël Ga naar margenoot37 heeft doen sondigen.

17

Doe maeckte haer Ierobeams wijf op, ende ginck henen, ende quam tot Ga naar margenoot38 Tirza: als sy nu op den dorpel van het huys quam, Ga naar margenoot39 so sterf de Iongelinck.

18

Ende sy begroeven hem, ende gantsch Israël beklaechde hem; nae het woort des HEEREN, Ga naar margenoot40 dat hy gesproken hadde door den Ga naar margenoot41 dienst sijnes knechts Ahia des Propheets.

19

Het overige nu der geschiedenissen Ierobeams, hoe hy gekrijcht, ende hoe hy geregeert heeft; siet die zijn geschreven Ga naar margenoot42 in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls.

20

De dagen nu die Ierobeam heeft geregeert, zijn twee en twintich jaer: ende hy ontsliep met sijne vaderen, ende Nadab sijn soon regeerde in sijne plaetse.

21

Ga naar margenootg Rehabeam nu de soon van Salomo regeerde in Iuda: een en veertich jaer was Rehabeam Ga naar margenoot43 out, als hy Coninck wert, ende regeerde seventien jaer te Ierusalem, inde stadt die de HEERE verkoren hadde uyt alle de stammen Israëls, Ga naar margenoot44 om sijnen Naem daer te setten; Ga naar margenoot45 ende de naem sijner moeder was, Naäma, de Ga naar margenoot46 Ammonitische.

22

Ende Iuda Ga naar margenoot47 dede dat quaet was, inde oogen des HEEREN, ende sy verweckten hem tot Ga naar margenoot48 yver meer dan alle hare vaderen gedaen hadden, met hare sonden die sy sondichden.

23

Want Ga naar margenoot49 oock sy, bouwden hen hoochten, ende opgerichte beelden, ende Ga naar margenoot50 bosschen: op allen Ga naar margenoot51 hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom.

24

Daer waren oock Ga naar margenoot52 schant-jongers in den lande: sy deden nae Ga naar margenoot53 alle de grou-

[Folio 164r]
[fol. 164r]

welen der Heydenen, die de HEERE van het aengesicht der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.

25

Het geschiedde nu in het vijfde jaer des Conincks Rehabeams; Ga naar margenooth [dat] Ga naar margenoot54 Sisak de Coninck van Egypten optooch tegen Ierusalem.

26

Ende hy nam de schatten van het Huys des HEEREN, ende de schatten van het huys des Conincks wech; Ga naar margenoot55 ja hy nam alles wech: Ga naar margenooti hy nam oock alle de gouden schilden wech, die Salomo gemaeckt hadde.

27

Ende de Coninck Rehabeam maeckte in plaetse van die, koperen schilden: ende hy beval [die] onder de hant der Overste der Ga naar margenoot56 trauwanten, die de deure van het huys des Conincks bewaerden.

28

Ende het geschiedde, so wanneer de Coninck in het Huys des HEEREN ginck, [dat] de trauwanten Ga naar margenoot57 de selve droegen; ende die wederbrachten in der trauwanten Ga naar margenoot58 wacht-kamer.

29

Het overige nu der geschiedenissen Rehabeams, ende al wat hy gedaen heeft, zijn die niet geschreven Ga naar margenoot59 in het boeck der Chroniken der Coningen van Iuda?

30

Ende daer was Ga naar margenoot60 krijch tusschen Rehabeam, ende tusschen Ierobeam alle Ga naar margenoot61 [hare] dagen.

31

Ende Rehabeam ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven by sijne vaderen inde Ga naar margenoot62 stadt Davids; Ga naar margenoot63 ende de naem sijner moeder was Naama, de Ammonitische: ende sijn soon Ga naar margenoot64 Abiam regeerde in sijne plaetse.

margenoot1
T.W. als Ierobeam voortginck inden wech sijner grouwelicker afgoderie, daer van in ’t eynde des voorgaenden capit. gemelt wort.
margenoot2
Hebr. verandert u selven: te weten in uwe kleederen, cieraet, treyn, woorden, gelaet, ende gebeerden.
margenoot3
Eene stadt gelegen in den stam Ephraims alwaer de Tente der t’samenkomste, ende de Arke Godes langen tijt geweest zijn, ende de Propheet Ahia geboren was, ende woonde. Siet Ios. 18.1. Iudic. 21.21. 1.Sam. 1.3. bov. 11.29.
margenoota
1.Reg. 11.31.
margenoot4
T.w. tot een geschenck voor den Propheet, welck gebruyck dan by velen was, niet om den dienst der Propheten te beloonen, maer hare personen te vereeren. Siet Iudic. 13.17. 1.Sam. 9.7, 8. 2.Reg. 5.15. ende 8. vers 8.
margenoot5
Hebr. stipkoecken, in de welcke eenige stipkens, teeckenen, ofte mercken, ter vercieringe ingeprent waren. and. kranselingen, ofte, tweeback.
margenoot6
Ofte, flessche.
margenoot7
D. of hy van dese sieckte bekomen, ofte sterven sal.
margenoot8
Hebr. stonden door, ofte, van sijne grijsicheyt. D. uyt oorsake van sijnen grooten ouderdom, (die gemeynelick met grauwe hayren vergeselschapt is) was sijn gesichte dicke, ende stijf, ende volgens doncker geworden.
margenoot9
T.w. hoe’t met de sieckte hares soons vergaen sal.
margenoot10
Heb. nae dit, ende nae dit sult ghy tot haer spreken. Verst. hier door, het gene den Propheet is belast geweest te verkondigen, ende hier na verhaelt wort, vers 7, etc.
margenoot11
Siet bov. op vers 2.
margenoot12
Ofte, waer toe dit, dat ghy u vreemt aenstelt?
margenoot13
Naeml. van den Heere.
margenoot14
Dewelcke nae ’t verhael van de weldaden Godts aen Ierobeam bewesen, hem voorstelde sijne grouwelicke sonden, met eene voor-segginge vande rechtveerdige, ende vreeselicke straffen Godts, die daer op souden volgen. ofte: om wat harts.
margenootb
1.Reg. 12.15.
margenoot15
Vergel. bov. 1.35. ende ond. 16.2. ende 2.Reg. 25.5. 2.Chro. 6.5. alwaer het Hebreeusch woort oock alsoo overgeset wort.
margenoot16
Siet. bov. 2. op vers 4.
margenoot17
Dat is, smadelick veracht, ende trouwelooselick verlaten. alsoo spreeckt de Heere oock, Nehe. 9.26. Ezech. 23.35.
margenootc
1.Reg. 15.29.
margenoot18
D. ongeluck, straffe, wrake. Siet Gen. 19. op vers 19.
margenoot19
D. geslachte. alsoo in ’t volgende. item 2.Sam. 3.10. ende 9.3. ende ond. 16.3.
margenootd
1.Sam. 25.22, 34. 1.Reg. 16.4. ende 21.21. 2.Reg. 9.8.
margenoot20
Verst. hier door, eene geheele, ende uyterste verstooringe, daer in niemant gespaert en wort, selfs oock niet een hont. alsoo 1.Sam. 25.22, 34. ende ond. 16.11. ende 21.21. ende 2.Reg. 9.8.
margenoot21
Siet de verklaringe deser maniere van spreken, Deuter. 32. op vers 36.
margenoot22
Eene maniere van spreken beteeckenende eene ongeluckige doot, met de verliesinge van het graf. Siet de selve oock ond. c. 16.4. ende 21.24.
margenoot23
T.w. tot op den dorpel van u huys: gelijck af te nemen is uyt de vervullinge, ond. vers 17.
margenoot24
N. de goede in Israel, om de goede hope, diese van den jongelick gekregen hadden de quade, om den vader te behagen.
margenoot25
Van het geklach der vroomen over de doode, Siet Genes. 23. op vers 2.
margenoot26
De begravenisse is een weldaet Godts, om datse den afgestorvenen is de laetste burgerlicke eere van dit leven, ende den levenden eene geestelicke vermaninge van het toekomende, door de vernieuwinge der hope van de op-standinge uyt den dooden. Siet Genes. 23. op vers 4.
margenoot27
D. eenige beginselen der vreese Godts, ende ware vromicheyt, niet door de nature, maer door Godes Geest in hem gewrocht. Ioan. 1.13. ende 3.6.
margenoote
1.Reg. 15.28, 29.
margenoot28
N. Baësa: van den welcken siet ond. 15.27.
margenoot29
T.w. als hy het Coninckrijcke innemen sal.
margenoot30
D. wat salder nu voorts geschieden? and. maer wat? T.w. segge ick dat Godt in het toekomende eenen verwecken soude? hy heeft oock nu. D. hy heeft hem alreede eenen verweckt, op dat hy beginne dese gedreychde straffe uyt te voeren.
margenoot31
31[]
margenootf
2.Reg. 17.18,
margenoot32
Te weten, herwaert, ende derwaert door allerley winden, alsoo soude oock Israel door oneenicheden van binnen, ende door oorlogen van buyten ontstelt, ende beroert worden.
margenoot33
N. Euphrates. Siet Genes. 31. op vers 21. hy voorseyt der Israeliten vervoeringe in Assyrien, Mesopotamien, ende Medien; van welcks vervullinge ontrent 240 jaren hier na geschiet, wy konnen lesen 2.Reg. 17.6.
margenoot34
Siet van dese, Exod. 34. op vers 31. Deut. 7. op vers 5. onder eene soorte van afgoderye verstaet Godt alle andere; ja alle valsche Godes-diensten. And. Boschgoden, bosch-beelden. alsoo vers 23.
margenoot35
T.w. in de handen sijner vyanden.
margenoot36
Ofte, daer mede hy sondichde, ende daer mede hy Israël dede sondigen: ofte, die hy sondichde, ende die hy Israël dede sondigen. Verst. de sonde der afgoderye, van de welcke siet bov. 12. versen 28, 29, etc. ende 13. versen 33, 34.
margenoot37
T.w. met eenen grouwelicken afgodesdienst op te richten, sijnen ondersaten te bevelen, ende door sijn exempel hartneckelick na te volgen.
margenoot38
Een stadt gelegen in den stam Manasse, alwaer het hof was der Coningen van Israel, eer datse in Samaria woonden. Sy was seer schoon, ende playsant, so dat de bruyt Christi daer by vergeleken wort, Cant. 6. vers 1. Siet van de selve Iosu. 12. vers 24. ende ond. 16.8.
margenoot39
Gelijck van den Propheeft Ahia voorseyt was bov. vers 12.
margenoot40
Bov. vers 13
margenoot41
Hebr. door de hant. siet Levit. 8. op vers 36.
margenoot42
Hebr. Het boeck van de woorden, ofte, geschiedenissen der dagen der Coningen Israëls. alsoo ond. vers 29. der Coningen Iuda. Men sal door dese niet verstaen de twee boecken der Chroniken, ofte, Paralipomenon, die wy in de schrift des Ouden Testaments hebben, ende van Ezra, die men houdt dat lange tijt daer na geleeft heeft, eerst beschreven te zijn, oock met al en hebben, het gene gesecht wort in die eerste Chroniken der Coningen Israels, ofte Iuda na-gelaten te zijn: maer men sal verstaen sekere schriften inhoudende de historien van de regeringe der Coningen, van beyde Coninckrijcken die sonder nadeel der salichmakender leere, niet voorhanden en zijn, ende uyt de welke sommige meynen, dat de Chroniken, ons in de H. Schrift nagelaten, van Ezra door de ingevinge des H. Geests, samen gestelt zijn. Vergel. bov. 11. d’aent. op vers 41.
margenootg
2.Chron. 12.13.
margenoot43
Hebr. een soon van 41 jaer.
margenoot44
Siet bov. 8. op vers 29.
margenoot45
Alsoo ond. vers 31.
margenoot46
Onder andere Heydensche vrouwen, die Salomo van den Heere af-leydden, werden oock genaemt de Ammonitische, bov. 11.1, 2, etc. van de welcke dese sonder twijffel wel eene der voorneemste geweest is, die niet alleen haren man, maer oock haren sone Rehabeam tot de afgoderye vervoert heeft, nae dat hy drie jaren den Heere gedient hadde. 2.Chron. 11.17.
margenoot47
T.w. na dat Rehabeam drie jaren geregeert hadde. Siet 2.Chron. 11.17. ende 12. op vers 1.
margenoot48
Siet Deut. 4. op vers 24.
margenoot49
D. niet alleen de verblinde Heydenen, ende de afvallige Israeliten, maer oock dese Ioden selve, by de welcke Godt het licht der waerheyt, ende de suyverheyt van den Godes-dienst behouden hadde.
margenoot50
Siet Deuter. 12. op vers 3.
margenoot51
Siet Deuter. 12. op vers 2.
margenoot52
Siet Deut. 23 op vers 17.
margenoot53
Siet eenige soorten deser grouwelen beschreven Deuter. 18. versen 9, 10, 11, 12. 2.Chron. 33.2, 3, 4, etc. Rom. 1.25, 26, etc.
margenooth
2.Chron. 12.2.
margenoot54
Siet van desen oock bov. cap. 11.40. ende 2.Chron. 12.2.
margenoot55
T.w. alle gout, ende silver, ende dat van eenige bysondere weerde was, daer achter hy geraken konde, ende voor sijnen oogen niet verborgen was. Vergel. ond. cap. 15.18.
margenooti
1.Reg. 10.16, 17. 2.Chron. 9.15.
margenoot56
Hebr. Loopers. Verst. pagien, lackeyen, ofte, lijfwachten, die groote Heeren plegen ontrent hen te hebben, zijnde in huys, ofte, daer buyten. 1.Sam. 22.17. 2.Reg. 11.19. soo genoemt om datse op den wech voor ende ontrent hare heeren liepen. 2.Sam. 15.1. 1.Reg. 1.5.
margenoot57
T.w. schilden. Dese droegen de trawanten, als sy den Coninck nae ’t huys des Heeren geleydden.
margenoot58
Verst. eene bescheydene plaetse, daer de trauwanten sich gewoonelick by een hielden.
margenoot59
Siet bov. op vers 19.
margenoot60
Verst. dit van defensive oorloge die Rehabeam gevoert heeft om sijn eygen Rijcke te beschermen, ende niet van offensive, om het rijcke Israels in te nemen. want dit was hem verboden geweest door den Propheet Semaia, bov. cap. 12.24
margenoot61
Dit byvoechsel is in gelijcken handel van den H. Geest uytgedruckt, ond. 15. versen 16, 32.
margenoot62
Siet bov. 2. op vers 10.
margenoot63
Alsoo bov. vers 21.
margenoot64
Anders genaemt Abia, 2.Chron. 12.16. ende 13.1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken