Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Naaman komt tot Elisa, om van sijne melaetscheyt genesen te worden,vers 1, etc. Gelast zijnde hem in de Iordane te wasschen, neemt sulcks eerst onweerdelick, 10. daer na doet hy’t, 14. hy wort genesen, 14. neemt sijn afscheyt van Elisa, die sijne geschencken weygert te nemen, ende laet hem gaen in vrede, 15. Sijn knecht Gehazi neemt van hem geschencken, 20. waer over hy met Naamans melaetscheyt gestraft wort, 25.

1

Naaman nu de Krijchs-overste des Conincks van Syrien was een Ga naar margenoot1 groot man voor het aengesicht sijns Ga naar margenoot2 heeren, Ga naar margenoot3 ende van hoogen aensien: want door hem hadde de HEERE den Syriers Ga naar margenoot4 verlossinge gegeven: so was dese man een strijtbaer helt, [doch] melaetsch.

2

Ga naar margenoot5 Ende daer waren Ga naar margenoot6 benden uyt Syrien getogen, ende hadde eenen kleyne jonge dochter uyt den lande Israëls gevanckelick gebracht, dieGa naar margenoot7 inden dienst der huysvrouwe Naamans was.

3

Dese seyde tot hare vrouwe; Och of mijn heere ware voor het aengesicht des Propheten, die te Samaria is, dan soude hy hem van sijne melaetscheyt Ga naar margenoot8 ontledigen.

4

Doe ginck Ga naar margenoot9 hy Ga naar margenoot10 in, ende gaft sijnen heere te kennen, seggende: Soo ende soo heeft de jonge dochter gesproken, die uyt den lande Israëls is.

5

Doe seyde de Coninck van Syrien: Gaet henen, komt, ende ick sal eenen brief aen den Coninc Israëls senden: ende hy ginck henen, ende Ga naar margenoot11 nam Ga naar margenoot12 in sijne hant Ga naar margenoot13 tien talenten silvers, ende ses duysent Ga naar margenoot14 [sikelen] gouts, ende tien Ga naar margenoot15 wissel-kleederen.

6

Ende hy bracht den brief tot den Coninck Israëls, seggende: So wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn; siet ick hebbe mijnen knecht Naaman tot u gesonden, dat ghy hem Ga naar margenoot16 ontledicht van sijne melaetscheyt.

7

Ende het geschiedde, als de Coninck Israels den brief gelesen hadde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende seyde; Ga naar margenoota Ben ick dan Godt, om te dooden, ende levendich te maken, dat dese tot my sendt, om eenen man van sijne melaetscheyt te ontledigen? Want voorwaer mercket doch, ende siet dat hy oorsake tegen my Ga naar margenoot17 soeckt.

8

Maer het geschiedde, als Elisa, de man Godts, gehoort hadde, dat de Coninck Israëls sijne kleederen gescheurt hadde; dat hy tot den Coninck sondt om te seggen; Ga naar margenoot18 Waerom hebt ghy uwe kleederen gescheurt? Laet hem nu tot my komen, so sal hy weten, datter een Propheet in Israël is.

9

Alsoo quam Naaman met sijne peerden, ende met Ga naar margenoot19 sijnen wagen; ende stont voor de deure van het huys van Elisa.

10

Doe sondt Elisa tot hem eenen bode, seggende: Gaet henen, ende wascht u Ga naar margenoot20 sevenmael inde Iordane, ende u vleesch sal u Ga naar margenoot21 wederkomen, ende Ga naar margenoot22 ghy sult reyn zijn.

11

Maer Naaman wert seer toornich, ende tooch wech, ende seyde; Siet Ga naar margenoot23 ick seyde by my selven, hy Ga naar margenoot24 sal sekerlick uytkomen, ende staen, ende den naem des HEEREN sijnes Godts aenroepen, ende sijne hant over de plaetse Ga naar margenoot25 strijcken, ende Ga naar margenoot26 den melaetschen ontledigen.

12

Zijn niet Ga naar margenoot27 Abana,ende Ga naar margenoot28 Pharpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren Israëls; Ga naar margenoot29 soude ick my in die niet konnen wasschen, ende reyn worden? So wendde hy sich, ende tooch wech met grimmicheyt.

13

Doe traden sijne knechten toe, ende spraken tot hem, ende seyden, Ga naar margenoot30 Mijn vader, [so] die Prophete tot u eene Ga naar margenoot31 groote sake gesproken hadde, soudt ghyse niet gedaen hebben? hoe veel te meer, nadien hy tot u geseyt heeft, Wascht u, ende ghy sult reyn sijn?

14

So klam hy af, en dopte sich in de Iordane seven-mael, nae het woort van den man Godts: Ga naar margenootb ende sijn vleesch quam weder gelijck het vleesch van eenen kleynen jongen, ende hy wert reyn.

15

Doe keerde hy weder tot den man Godts, hy, ende Ga naar margenoot32 sijn gantsche heyr, ende quam, ende stont voor sijn aengesichte, ende seyde, Siet, nu weet ick datter geen Godt en is op de gantsche aerde, dan in Israël: nu dan, neemt doch eenen Ga naar margenoot33 segen van uwen knecht.

16

Maer hy seyde, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, Ga naar margenoot34 voor wiens aengesicht ick sta, Ga naar margenoot35 indien ick het neme: ende hy hielt by hem aen, op dat hy’t name, doch hy weigerdet.

17

Ende Naaman seyde, Ga naar margenoot36 So niet: laet doch Ga naar margenoot37 uwen knecht Ga naar margenoot38 gegeven worden een last aerde Ga naar margenoot39 van een jock muylen: want uwe knecht en sal niet meer brand-offer, ofte slacht-offer anderen Goden doen, maer den HEERE.

18

In dese sake vergeve de HEERE uwen knecht: wanneer Ga naar margenoot40 mijn heere in het huys Ga naar margenoot41 Rimmons gaen sal, om sich daer neder te Ga naar margenoot42 buygen, ende hy op mijne hant lenen sal, ende ick my in het huys Rimmons Ga naar margenoot43 nederbuygen sal; als ick my [alsoo] neder buygen sal in het huys Rimmons, de HEERE Ga naar margenoot44 vergeve doch uwen knecht in dese sake:

19

Ende hy seyde tot hem, Ga naar margenoot45 Gaet in vrede: ende hy ginck van hem eene Ga naar margenoot46 kleyne streke lants.

20

Gehazi nu de jongen van Elisa den man Godts Ga naar margenoot47 seyde, Siet, mijn heere heeft Naaman dien Syrier, belett, datmen uyt sijne hant niet genomen en heeft, dat hy

[Folio 173r]
[fol. 173r]

gebracht hadde: maer [soo waerachtich als] de HEERE leeft, ick sal hem naloopen, ende sal wat van hem nemen.

21

So volchde Gehazi den Naaman achter na: ende doe Naaman sach dat hy hem naliep, Ga naar margenoot48 viel hy vanden wagen af, hem te gemoete, ende hy seyde, Ga naar margenoot49 Ist wel?

22

Ende hy seyde, ’Tis wel; mijn heere heeft my gesonden, om te seggen, Siet, nu strax zijn tot my twee jongelingen uyt den sonen der Propheten, van het geberchte Ephraims gekomen; geeft doch hen een talent silvers, ende twee wissel-kleederen.

23

Ende Naaman seyde, Believet u, neemt twee talenten: ende hy hielt aen by hem, ende bondt twee talenten silvers in twee buydels, met twee wissel-kleederen, ende hy leydese op twee van sijne jongens, diese voor sijn aengesicht droegen.

24

Als hy nu Ga naar margenoot50 op de hoochte quam, nam hyse van hare hant, ende Ga naar margenoot51 besteldese in een huys, ende hy liet de mannen gaen, ende sy togen henen.

25

Daerna quam hy in, ende stont voor sijnen heere; ende Elisa seyde tot hem; Van waer Gehazi? ende hy seyde; Uwe knecht en is noch herwaert, noch derwaert gegaen.

26

Maer hy seyde tot hem: Ga naar margenoot52 Ginck niet mijn herte mede, als die man hem ommekeerde van op sijnen wagen u te gemoete? wast tijt om dat silver te nemen, ende om kleederen te nemen, Ga naar margenoot53 ende olijf-boomen, ende wijngaerden, ende schapen, ende runderen, ende knechten, ende dienstmaechden?

27

Daerom sal u Ga naar margenoot54 de melaetscheyt Naamans aenkleven, ende uwen zade in eeuwicheyt: Doe Ga naar margenootc ginck hy uyt van voor sijn aengesicht, melaetsch, [wit] Ga naar margenoot55 als de sneeuw.

margenoot1
D. van groot vermogen, uyt oorsake van sijne goede deuchden, ende groote daden. Verg. Exod. 11. op vers 3.
margenoot2
N. des Conincks van Syrien. Alsoo ond. vers 4. ende 18.
margenoot3
Hebr. verheven van aengesicht, D. seer groot geacht, ende gesien by allen. And. aengenaem: nae eene maniere van spreken, van de welcke siet Genes. 32. op vers 20.
margenoot4
T.w. in krijchs-nooden, ende gemeyne perijckelen des lants, door sijnen wijsen raet, ende mannelicke daden.
margenoot5
Ofte: de Syriers waren uytgetogen by benden.
margenoot6
Het Hebr. woort beteeckent hoopen, ende vergaderingen van krijchs-lieden, die in’t lant tot rooven, ende plonderen uytvallen. Alsoo 1.Sam. 30.8. ond. 13.21. ende 24.2.
margenoot7
Hebr. voor het aengesicht der huysvrouwe Naamans, dat is, die Naamans huysvrouwe diende. alsoo, voor yemants aengesicht staen, is, hem dienen, siet Deut. 1. op vers 38. item 1.Reg. 1. op vers 2. And. die voor het aengesichte der huysvrouwe Naamans was, D. in hare tegenwoordicheyt.
margenoot8
Sommige meynen, dat dit siet op de afsonderinge van de melaetsche, ende der selver vergaderinge tot den volcke wanneerse genesen waren. Siet Num. 12. op vers 14. Alsoo ond. 6. versen 7, 11. Hebr. versamelen. welcke maniere van spreken, yemant van sijne melaetscheyt versamelen, so veel is, als, de melaetscheyt van yemant versamelen, D. wechnemen: om dat het gene, ’t welcke men versamelt, wechgenomen wort van de plaetse, van daermen het versamelt. Siet Psal. 26. op vers 9.
margenoot9
N. Naaman de Syrier, als men hem de woorden der Israelitischer dochter aengeseyt hadde.
margenoot10
T.w. tot den Coninck, sijnen heere.
margenoot11
T.w. tot een vrywillich geschenck om den Prophete daer mede te vereeren. Siet 1.Reg. 14. op vers 3.
margenoot12
D. met hem, vergel. 1.Sam. 9.8. 2.Sam. 8.10. 1.Reg. 14.3. ende ond. 8.8.
margenoot13
Siet van een talent. Exod. 25.op vers 39.
margenoot14
Siet van de weerde eenes gemeynen gouden sikels, Gen. 14. op vers 22. ende Num. 7. op vers 14.
margenoot15
Siet Genes. 45. op vers 22.
margenoot16
T.w. door middel van uwen Propheet Elisa: gelijck men kan oordeelen dit sijne meyninge geweest te zijn, uyt ’t gene bov. vers 4. verhaelt is: maer de Coninck Israels heeft dit soo verstaen, als of hy in eygene persoone door den brief belast geweest ware, den Vorst Naaman, van sijne melaetscheyt te genesen, gelijck blijckt uyt het volgende vers.
margenoota
Deut. 32.39. 1.Sam. 2.6.
margenoot17
T.w. om my oorlooge aen te doen, in dien ick desen Naaman niet en genese, want hy wel weet, dat dit in mijn vermogen niet en is.
margenoot18
Hy wil seggen, dat hy om dese oorsake niet en behoorde sijne kleederen gescheurt, maer wel den Heere door hem raet gevraegt te hebben. Vergel. bov. 1. versen 6, 16.
margenoot19
Ofte, sijne wagenen. want het getal van een, wort met dit woort in sulcken handel dickwils voor het getal van velen genomen. als Genes. 50.9. 1.Reg. 1.5. ende 10.26. Ies. 37.24.
margenoot20
Nochte de Iordane, nochte de sevenvoudige wasschinge hadden het vermogen om de melaetscheyt te genesen, maer alleen de kracht Godts, die daer door wilde wercken.
margenoot21
T.w. dat door de melaetscheyt u afgenomen, ende afgeteert is.
margenoot22
Hebr. wort reyn. D. ghy sult sekerlick reyn worden. Alsoo vers 13.
margenoot23
And. ick seyde: Tot my sal hy sekerlick uytkomen. etc.
margenoot24
Hebr. uytkomende uytkomen.
margenoot25
Hebr. bewegen.
margenoot26
D. my van mijne melaetscheyt genesen. And. het melaetsche, D. de melaetscheyt wechnemen. Siet bov. op vers 3.
margenoot27
Anders genaemt Amana: ende by de history-schrijvers Adonis.
margenoot28
In de Historien genaemt Orontes.
margenoot29
Hy meynde dat de kracht des waters hem soude konnen genesen, daer het maer een teecken ende middel en was van de beloofde genesinge.
margenoot30
Dit is eene benaminge van eerbiedinge, liefde, ende vreese, die de ondersaten plegen haren Oversten te geven, wanneer dese hen als vaderen metter daet vertoonen. Vergel. d’aenteeck. Gen. 41. op vers 43.
margenoot31
D. u wat swaers geboden hadde.
margenootb
Luce 4.27.
margenoot32
Hebr. sijn gantsche leger. Verstaet hier door, alle de gene, die hy met hem in dese reyse genomen hadde, ende in menichte als een heyrleger waren.
margenoot33
D. geschenck. siet Genes. 33. op vers 11.
margenoot34
D. den welcken ick diene. siet Deut. 10. op vers 8.
margenoot35
Verst. daer op, de Heere straffe my. want in het eedsweeren hebben de Hebreen gemeenelick de straffe verswegen. siet Genes. 14. op vers 23.
margenoot36
D. in dien ghy mijne giften niet en wilt ontfangen, gunt my slechts eene andere bede, die ick u nu gae voorstellen. Siet eene gelijcke maniere van spreken 2.Sam. 13.26.
margenoot37
D. my die u dienst schuldich ben.
margenoot38
Hy versoeckt van den Propheet 2 dingen. 1. van des lants aerde met hem in Syrien te voeren, om daer van eenen Altaer te maken, daer op hy den Heere offerhande doen soude.
2. dattet hem vergeven soude werden, als hy in het huys van den Afgodt Rimmon, sijnen heere ten dienste wesen soude. waer mede hy wel toont een goet voornemen om den waren Godt te dienen, maer niet nae wetenschap, meynende dat de eene aerde heyliger was, dan de andere, ende datmen Godt yewers elders offerhande mochte doen, dan in Ierusalem, ende biddende om vergiffenisse van het gene hy doen soude met quetsinge sijner eygener conscientie, ende ergernisse van andere.
margenoot39
D. soo veel als twee muylen seffens dragen konnen.
margenoot40
T.w. de Coninck van Syrien, alsoo bov. versen 1, 4.
margenoot41
De naem eens Afgodts, dien de Syriers dienden.
margenoot42
T.w. met aenbiddinge.
margenoot43
Niet om den Afgodt te aenbidden, ofte eenige Godes-dienstige eere te bewijsen, maer om sijnen Coninck te dienen, die op sijne hant leende, wanneer hy sich voor sijnen afgodt nederbuygde: waerom oock Naaman genootsaeckt wert, sich te buygen.
margenoot44
So verstont hy dan wel, dat de nederbuyginge voor den Afgoden, ofse schoon dien ter eere, niet gedaen en wort, sonder sonde niet en kan geschieden.
margenoot45
De Prophete, sonder hier mede te antwoorden op sijn versoeck, ofte hem het selve toe te staen, wenscht hem alleen den segen des Heeren. Het achtiende vers kan oock aldus bequamelick nae den Hebreeuschen text werden overgesett: In dese sake vergeve de HEERE uwen knecht: wanneer mijn heere in het huys Rimmons is ingegaen om sich daer neder te buygen, ende hy sich op mijne hant geleent heeft, ende ick my in het huys Rimmons hebbe nedergebogen; als ick my [alsoo] hebbe nedergebogen in het huys Rimmons, de HEERE vergeve doch uwen knecht in dese sake: sprekende alsoo niet van het toekomende, maer van het voorledene, waer van hy vergiffenisse begeert. Siet eene gelijcke antwoorde, 1.Sam. 1.17.
margenoot46
Siet Genes. 35. op vers 16.
margenoot47
T.w. By hem selven, als bov. vers 11. ende Genes. 20. op vers 11.
margenoot48
D. tradt metter haeste daer van. Verg. Genes. 24.64. item Ios. 15.18. ende Iudic. 1.14.
margenoot49
Hebr. ist vrede? siet bov. 4. op vers 26. ende soo in ’t volgende.
margenoot50
Eene hoochte, ofte heuvel, gelegen niet verre van Samaria, alwaer Elisa nu woonde.
margenoot51
Ofte, leydese wech, ofte, gafse te bewaren.
margenoot52
Hy wil seggen: Heeft my de Heere in den geest niet te kennen gegeven, ende in een gesichte vertoont, waer ghy zijt gegaen, wat ghy gesproken, ende gedaen, ende ontfangen hebt, als of ick selve in persoone daer by geweest ware, ende alles met mijne oogen gesien hadde?
margenoot53
D. met welck silver ghy voorgenomen hebt dese dingen te koopen.
margenoot54
D. de melaetscheyt, die Naaman gehadt heeft, sal op u, ende uwe kinderen comen, tot een exempel der rechtveerdiger straffe Godes over giericheyt, Simonie, ende leugentale.
margenootc
Num. 12.10. 2.Chron. 26.19, 20.
margenoot55
D. van melaetscheyt soo wit als sneeuw. Siet Num. 12. op vers 10.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken