Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xvij. Capittel.

Hosea wort Coninck Israels, vers 1, etc. wort den Coninck van Assyrien onderworpen, daer na van hem belegert, gevangen, ende met al het volck nae Assyrien gevoert, 3. sulcx alles om hare sonden, 7. De vreemde volcken, daer mede haer lant beset was, worden van de leeuwen gequelt, 24. daerom wort hen een Israelitisch Priester toegesonden, 27. waer uyt volgt eene vermengelinge van Religie, 29.

1

IN het Ga naar margenoot1 twaelfste jaer van Achaz den Coninck van Iuda, wert Hosea de soon van Ela Coninck over Israël te Samaria, Ga naar margenoot2 [ende regeerde] negen jaren.

2

Ende hy dede dat quaet was inde oogen des HEEREN: evenwel Ga naar margenoot3 niet, als de Coningen Israëls, die voor hem geweest waren.

3

Tegen hem tooch op Ga naar margenoot4 Salmaneser Coninck van Assyrien: ende Hosea wert sijn knecht, dat hy hem Ga naar margenoot5 een geschenck gaf.

4

Maer de Coninck van Assyrien Ga naar margenoot6 bevondt eene verbintenisse in Hosea, dat hy tot Ga naar margenoot7 So, den Coninck van Egypten, boden gesonden hadde, ende het geschenck den Coninck van Assyrien, niet als te vooren van jaer tot jaer op en bracht: so besloot hem de Coninck van Assyrien, ende bondt hem in ’t Ga naar margenoot8 gevangen-huys.

5

Want Ga naar margenoota de Coninck van Assyrien tooch op in het gantsche lant: ja hy quam op nae Samaria, ende hy belegerdese drie jaren.

6

In Ga naar margenootb het negende jaer van Hosea nam de Coninck van Assyrien Samaria in, ende voerde Israël wech in Assyrien, ende dedese woonen in Ga naar margenoot9 Halah, ende in Ga naar margenoot10 Habor, aen de Ga naar margenoot11 riviere Gozan, ende inde steden der Ga naar margenoot12 Meden.

7

Want het was geschiet, dat de kinderen Israëls gesondiget hadden tegen den HEERE haren Godt, diese uyt Egyptenlant opgebracht hadde, van onder de hant Pharao des Conincks van Egypten: ende hadden Ga naar margenoot13 andere Goden gevreest;

8

Ende Ga naar margenootc hadden gewandelt inde insettingen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesicht der kinderen Israëls verdreven hadde, ende der Coningen Israëls, Ga naar margenoot14 diese gemaeckt hadden.

9

Ende de kinderen Israëls hadden de saken, die niet recht en zijn, Ga naar margenoot15 tegen den HEERE haren Godt Ga naar margenoot16 bemantelt: ende hadden hen hoochten gebouwet in alle hare steden, Ga naar margenoot17 vande wacht-toren af, tot de vaste steden toe.

10

Ende sy hadden hen Ga naar margenoot18 staende beelden opgericht, ende Ga naar margenoot19 bosschen; Ga naar margenoot20 op allen hoogen heuvel, ende onder alle groen geboomte.

11

Ende sy hadden daer geroockt op alle hoochten, gelijck de Heydenen, die de HEERE van hare aengesichten wechgevoert hadde: ende sy hadden quade dingen gedaen, om den HEERE tot toorn te verwecken.

12

Ende sy hadden den Ga naar margenoot21 Dreck-goden gedient; daer vande HEERE tot hen geseyt hadde; Ga naar margenootd Ghy en sult dese sake niet doen.

13

Als nu de HEERE tegen Israël, ende tegen Iuda, door den Ga naar margenoot22 dienst aller Propheten, aller Ga naar margenoot23 Sienders betuycht hadde, seggende; Ga naar margenoote Bekeeret u van uwe boose wegen, ende houdet mijne geboden, [ende] mijne insettingen, nae alle de Wet, die ick uwen vaderen geboden hebbe; ende die ick tot u door de hant mijner knechten, de Propheten, gesonden hebbe:

14

So en hoorden sy niet; maer sy Ga naar margenoot24 Ga naar margenootf verhardeden haren necke, gelijck de necke harer vaderen geweest was, die Ga naar margenoot25 aen den HEERE haren Godt niet gelooft en hadden.

[Folio 179v]
[fol. 179v]

15

Daer toe verwierpen sy sijne insettingen, ende sijn verbont, dat hy met haren vaderengemaeckt hadde, ende sijne getuygenissen, die hy tegen hen betuycht hadde, ende wandelden de Ga naar margenoot26 ydelheyt na, datse ydel wierden, ende achter de heydenen, die rontom hen waren, vande welcke de HEERE hen geboden hadde; datse niet doen en soouden gelijck die.

16

Ia sy verlieten alle de geboden des HEEREN hares Godts; Ga naar margenootg ende maecten hen gegotene beelden, twee kalveren; ende maeckten bosschen, ende bogen sich voor Ga naar margenoot27 allen heyr des hemels, ende dienden den Ga naar margenoot28 Baal.

17

Oock Ga naar margenooth deden sy hare sonen, ende hare dochteren Ga naar margenoot29 door het vyer gaen, ende Ga naar margenoot30 gebruyckten waerseggerijen, ende Ga naar margenoot31 gaven op vogel-geschrey acht, ende Ga naar margenoot32 verkochten sich te doen, dat quaet was inde oogen des HEEREN, om hem tot toorn te verwecken.

18

Daerom vertoornde sich de HEERE seer over Israël, dat Ga naar margenooti hyse wech dede van Ga naar margenoot33 sijn aengesichte: daer en bleef niets over, behalven Ga naar margenoot34 de stamme van Iuda alleen.

19

Selfs en hielt Ga naar margenoot35 Iuda de geboden des HEEREN hares Godts niet: maer Ga naar margenootk sy wandelden in de insettingen Israëls; Ga naar margenoot36 diese gemaeckt hadden.

20

So verwierp de HEERE het Ga naar margenoot37 gantsche zaet Israëls, ende bedrucktese, ende gafse inde hant der rooveren: tot dat hyse van sijn aengesichte wechgeworpen hadde.

21

Want Ga naar margenoot38 hy Ga naar margenootl scheurde Israël van den huyse Davids af, ende sy maeckten Ierobeam den sone Nebats Coninck: ende Ierobeam dreef Israël af van achter den HEERE, ende hy dedese Ga naar margenoot39 eene groote sonde sondigen.

22

Also wandelden de kinderen Israëls in alle sonden Ierobeams, Ga naar margenoot40 die hy gedaen hadde: sy en weken daer van niet af:

23

Tot dat de HEERE Israël van sijn aengesichte wech dede, gelijck als hy gesproken hadde door Ga naar margenoot41 den dienst aller sijner knechten der Propheten: also wert Israël wechgevoert uyt sijn lant nae Assyrien, Ga naar margenoot42 tot op desen dach.

24

De Coninck nu van Assyrien bracht [volck] van Babel, ende van Ga naar margenoot43 Cuta, ende van Ga naar margenoot44 Ava, ende van Ga naar margenoot45 Hamath, ende Ga naar margenoot46 Sepharvaim, ende dedese woonen in de steden van Samaria, inde plaetse der kinderen Israëls: ende sy namen Samaria erffelick in, ende woonden in hare steden.

25

Ende het geschiedde in het begin harer wooninge aldaer, dat sy den HEERE Ga naar margenoot47 niet en vreesden: so sondt de HEERE Leeuwen onder hen, die [eenige] van hen doodden.

26

Daerom Ga naar margenoot48 spraken sy tot den Coninck van Assyrien, seggende; De volckeren die ghy vervoert hebt, ende hebt doen woonen inde steden van Samaria, en weten de wijse des Godts vanden lande niet: daerom heeft hy Leeuwen onder hen gesonden, ende siet, sy doodense, dewijle sy niet en weten de wijse des Godts van den lande.

27

Doe geboodt de Coninck van Assyrien, seggende; Brengt eenen Ga naar margenoot49 der Priesteren daer henen, die ghy lieden van daer wechgevoert hebt, Ga naar margenoot50 datse henen trecken, ende woonen aldaer: ende dat hy hen leere de wijse des Godts van den lande.

28

So quam een uyt den Priesteren, die sy van Samaria wechgevoert hadden, ende woonde te Bethel: ende hy leerde hen, hoe sy den HEERE Ga naar margenoot51 vreesen souden.

29

Maer Ga naar margenoot52 elck volck maeckte sijne Goden: ende sy steldense in de huysen der hoochten, die de Samaritanen gemaeckt hadden; elck volck in hare steden, daer in sy woonachtich waren.

30

Want de lieden van Babel maeckten Ga naar margenoot53 Succhoth Benoth: ende de lieden van Chut maeckten Nergal; ende de lieden van Hamath maeckten Asima.

31

Ende de Avviten maeckten Ga naar margenoot54 Nibha, ende Tartak; ende de Sepharviters Ga naar margenoot55 verbrandeden hare sonen den Adramelech, ende Anamelech, den Goden van Sepharvaim met vyer.

32

Oock vreesden sy den HEERE, ende Ga naar margenootm maeckten sich Ga naar margenoot56 van hare geringste, Priesteren der hoochten, dewelcke voor hen [dienst] deden in de huysen der hoochten.

33

Ga naar margenootn Sy vreesden den HEERE, ende Ga naar margenoot57 dienden [oock] hare Goden, nae de wijse der volckeren, Ga naar margenoot58 van de welcke sy die wech-gevoert hadden.

34

Tot op desen dach toe, doen Ga naar margenoot59 die nae de eerste wijsen: sy en vreesen den HEERE niet, ende sy en doen niet nae hare insettingen, ende nae hare rechten, ende nae de wet, ende nae het gebodt, dat de HEERE geboden heeft den kinderen Iacobs; Ga naar margenoot60 dien Ga naar margenooto hy den name Israël gaf:

35

Nochtans hadde de HEERE Ga naar margenoot61 een verbondt met haer gemaeckt, ende hadde hen geboden, seggende; Ga naar margenootp Ghy en sult geene andere Goden vreesen, noch u voor hen neder buygen, noch hen dienen, noch hen offerhande doen.

36

Maer den HEERE, die u uyt Egyptenlant met groote kracht, ende met Ga naar margenoot62 eenen uyt-gestreckten arm op-gevoert heeft, dien sult ghy vreesen; ende voor hem sult ghy u buygen, ende hem sult ghy offerhanden doen:

37

Ende de Ga naar margenoot63 insettingen, ende de rechten, ende de wet, ende het gebodt, die hy u geschreven heeft, sult ghy waernemen te doen t’allen dagen: ende ghy en sult andere Goden niet vreesen:

38

Ende het verbondt, dat ick met u gemaeckt hebbe, en sult ghy niet vergeten; ende ghy en sult andere Goden niet vreesen.

39

Maer den HEERE uwen Godt sult ghy vreesen: ende hy sal u redden uyt de hant aller uwer vyanden.

40

Doch sy en hoorden niet, maer sy deden nae hare Ga naar margenoot64 eerste wijse.

41

Maer Ga naar margenoot65 dese volckeren Ga naar margenoot66 vreesden den HEERE, ende dienden haer gesnedene beelden: oock doen hare kinderen, ende hare kints kinderen, gelijck als hare vaders gedaen hebben, tot op desen dach.

margenoot1
Hy hadde het Coninckrijcke Israels in ’t vierde jaer van Achaz, dat is, acht jaren te vooren, wel ingenomen, bov. 15. vers 30. maer also het lant vol twisten, ende beroerten, om de Croone was, noch hy, noch yemant schijnt de acht jaren een bevesticht Coninck geweest te zijn: ofte, in dien hy noch voor Coninck gehouden zy geweest, so was hy onder het tribuyt des Conincks van Assyrien, ja oock (alsoo eenige meynen) sijn gevangen, sulcks dat de voor-gemelte acht jaren, hier niet en komen in rekeninge sijnes Coninckrijcks: anders heeft hy seventien jaren geregeert. Vergelijckt boven 15.30. ende onder 18.9. Andere meynen, dat hy de eerste acht jaren absolutelick, als Souvereyn heeft geregeert, ende de andere negen, als Tributaris, ende dat de Heylige Schrifture van dese laetste alleene hier gewach maeckt.
margenoot2
Van dese ingevoechde woorden, Siet 1.Reg. 15. op vers 33.
margenoot3
D. niet met sulcke groote afgoderye: want de voorige meest hadden, niet alleen de gouden Calveren, maer oock Baal, ende andere grouwelen der heydenen gedient. Sommige verstaen oock, dat hy sijn volck heeft laten gaen nae Ierusalem, om daer te offeren; het welcke te vooren verboden was, 1.Reg. 12.27.
margenoot4
Anders oock genaemt in sommige historien, Nabonassar. Hoewel andere meynen datse verscheyden zijn.
margenoot5
D. jaerlicks tribuyt ofte schattinge.
margenoot6
N. ontrent het vijfde, ofte seste jaer deser regeringe van Hosea. Vergel. ond. cap. 18. vers 9.
margenoot7
And. inde historien genoemt Sabachos, die sijnen voorganger Asychis verdreven hebbende, vele jaren over Egypten geregeert heeft. Deses hulpe heeft Hosea versocht tegen de Assyriers.
margenoot8
Hebr. het huys der besluytinge, ofte, des bedwancks. Dit is geschiet in’t negende jaer van des Conincks Hosea regeringe, vermelt in ’t vers 1.
margenoota
2.Reg. 18.9.
margenootb
2.Reg. 18.10 Iesai. 8.4.
margenoot9
Eenige houden ’t voor Calacine van Assyrien, gelegen boven Abiabene. Siet hier van oock ond. 18.11. 1.Chron. 5. vers 26.
margenoot10
’Twelck men meynt te zijn een berch-achtich lant van Assyrien, palende aen Medien. siet ond. 18.11.
margenoot11
Een riviere in Mesopotamien, ond. 18.11. 1.Chron. 15. vers 26. And. Nehar-Gozan, een lantschap (nae sommiger gevoelen) in Medien.
margenoot12
Siet Genes. 10. op vers 2.
margenoot13
Siet Genes. 35. op vers 2.
margenootc
Levit. 18.3.
margenoot14
Verst. de insettingen, die de Coningen Israels gemaeckt hadden. Alsoo ond. vers 19. ofte, der Coningen Israëls, die sy, te weten, de kinderen Israels, opgeworpen hadden.
margenoot15
And. met den HEERE. D. met den name ofte deckmantel van den dienst des Heeren.
margenoot16
Hebr. eygentlick, bedeckt. D. sy hebben hare afgoderye, ende sonden verschoont, ende bekleet met den naem, ende schijn van Godes-diensticheyt, heylicheyt, ende goede meyninge, willende Godt dienen, niet nae sijn woort, maer nae hare phantasie, tegen het uytgedruckte bevel Godes, Num. 15.39.
margenoot17
D. over al, door het geheele lant, soo wel in kleyne, ende onbewoonde plaetsen, ende in het velt, als in groote, ende volck-rijcke plaetsen, ende in steden. De wacht-torens waren hier ende daer in ’t lant, om het volck voor de vyanden te waerschouwen, ofte om het vee, ende de vruchten te bewaren.
margenoot18
Siet Levit. 26. op vers 1.
margenoot19
Siet Exod. 34.13. ende Deut. 7.5. met d’aent. And. bosch-goden, bosch-beelden.
margenoot20
Siet Deut. 12. op vers 2.
margenoot21
Siet Levit. 26. op vers 30.
margenootd
Exod. 20.3, 4, 19. Deut. 4.7, 8.
margenoot22
Hebr. door de hant.
margenoot23
T.w. dien Godt sijnen wille verklaert hadde, op allerley manieren, die Godt in die tijden gebruyckte, om de menschen te onderwijsen, als door Aenspraken, Gesichten, ofte Droomen. Siet Num. 12. op vers 6.
margenoote
Ierem. 18.11. ende 25.5. ende 35.15.
margenoot24
Dat is, sy waren ten uytersten toe ongehoorsaem, ende wederspannich, niet willende sich nae de vermaningen des Heeren neygen. Siet Exod. 22. op vers 9.
margenootf
Deut. 31.27. Malach. 3.7.
margenoot25
Dat is, sijne dreygementen niet gelooft ende hadden.
margenoot26
De Afgoderye wert ydelheyt genaemt, soo wel om dat de Afgoden een nietich dinck zijn; als om dat het vertrouwen daer op gestelt, te vergeefs is; ja oock om dat de afgodendienaers van het rechte verstant, ende oordeel berooft zijn.
margenootg
Exod. 32.8. 1.Reg. 12.28.
margenoot27
Siet Deut. 4. op vers 19.
margenoot28
Siet Iudic. 2. op vers 11.
margenooth
Levit. 20.3, 4. Deut. 18.10. 2.Reg. 16.3.
margenoot29
Siet Levit. 18. op vers 21.
margenoot30
Hebr. waerseyden waerseggingen.
margenoot31
Siet Levit. 19. op vers 26.
margenoot32
Siet den sin deser maniere van spreken, 1.Reg. 21. op vers 21.
margenooti
Hos. 1.6.
margenoot33
D. uyt het lant van Canaan, het welcke hy hem tot eene wooninge geheylicht hadde, hebbende daer in sijne kercke, in welcker midden hy woonde, ende in dese de uyterlicke teeckenen sijner tegenwoordicheyt vertoonde. Alsoo ond. vers 20, ende 23. ende cap. 23. vers 27. ende 24.3.
margenoot34
Zijnde hier onder begrepen de Leviten, die in den stam van Iuda woonden, ende Simeoniten, die daer onder gemengt waren, met een deel van Benjamin. siet 1.Reg. 11. op vers 32.
margenoot35
Dit heeft de sonde der Israeliten vermeerdert, datse door haer quaet exempel, oock die van Iuda deden sondigen, ende tot afgoderye verweckten. Siet Hos. 4.15.
margenootk
Levit. 18.3.
margenoot36
T.w. de Israeliten.
margenoot37
Te weten, de tien stammen, die Israël genaemt worden, tot een onderscheyt van Iuda, gelijck af te nemen is uyt het volgende vers.
margenoot38
N. de Heere, 1.Reg. 14.24. ofte, Israël scheurde sich van het huys Davids af.
margenootl
1.Reg. 12. versen 16, 17, 26.
margenoot39
Siet 1.Reg. 12. op vers 30.
margenoot40
Siet bov. 14. op vers 16.
margenoot41
Hebr. door de hant.
margenoot42
D. welcke vervoeringe maeckt, datse tot heden, als dit geschreven is, uytlandich zijn, ende in ballingschap blijven.
margenoot43
Een lantschap (soomen meynt) van woest Arabien, bewoont van de Citaniers, die aen Syrien grensen: ofte, van Persien, hebbende de naem van de riviere Cuta.
margenoot44
Siet Deut. 2. op vers 23. oock Ivva genoemt, ond. 18.34.
margenoot45
Siet Num. 13. op vers 21.
margenoot46
Het lant der stadt Sephora, gelegen in Mesopotamien aen den Euphraet.
margenoot47
D. sy en dienden hem niet nae de wettelicke wijse, door Mosen voorgeschreven.
margenoot48
N. de nieuwe inwoonderen, door gesanten, die sy tot den Coninck afveerdichden, om hem dese swaricheyt bekent te maken.
margenoot49
De welcke waren, niet de Levitische Priesteren, maer die de Coningen Israels uyt den geringsten des volcks gemaeckt hadden, 1.Reg. 12.31.
margenoot50
N. de Priester met sijn gevolch, dienaren, ende huysgesin; ofte met de gene die hem geleydden.
margenoot51
D. dienen: hoewel sonder twijffel, meer nae de afgodische wijse der voorgaende Coningen Israels, dan nae de wet Godes door Mosen gegeven. Also ond. versen 32, 33, 41.
margenoot52
Hebr. volck, volck. alsoo in’t volgende van dit vers. Siet Genes. 7. op vers 2.
margenoot53
Dese naem, met de volgende in dit vers, ende het 31. worden meesten-deel gehouden voor namen van afgoden die de Samaritanen dienden. doch hier van is verscheyden gevoelen onder de geleerde.
margenoot54
And. Nibhan.
margenoot55
Siet Levit. 18. op vers 21.
margenootm
1.Reg. 12.31.
margenoot56
Hebr. van hare eynden, ofte, van hare uyterste deelen. Siet 1.Reg. 12. op vers 31.
margenootn
Zeph. 1.5.
margenoot57
T.w. elck sijnen Afgodt, nae de wijse sijnes lants, daer uyt yeder aldaer van de Assyriers gebracht was.
margenoot58
Hebr. van waer.
margenoot59
Verst. de Israeliten: van de welcke siet bov. vers 23. want hier wort eene tegenstellinge gemaeckt tusschen de hartneckicheyt der Israeliten, die in Assyrien wech gevoert waren, om datse hare oude afgoderye niet en wilden verlaten: ende de veranderlickheyt der Assyriers om den Heere na de afgodische maniere der Israeliten te dienen, hoewelse sulcks noyt te vooren gedaen en hadden.
margenoot60
Dit wort hier by gevoecht, om de Israeliten te verwijten, datse vergeten hadden de seer groote weldaden, die Godt haren vader Iacob, ende met eenen hen bewesen hadde, ontrent dien tijt, als hy hem den name Israëls gegeven hadde, het welcke hen behoorde bewogen te hebben, om den selven Godt alleene suyverlick te dienen ende trouwelick aen te hangen.
margenooto
Genes. 32.28. ende 35.10. 1.Reg. 18.31.
margenoot61
Siet Gen. 17.7. Exod. 19.5, etc. ende 24.7, etc.
margenootp
Iudic. 6.10.
margenoot62
Siet Exod. 6. op vers 5.
margenoot63
Verst. door dese 4 woorden, 1. de wet der ceremonien. 2. de burgerlicke rechten, 3. de ware leere. 4. de wet der zeden. Siet Genes. 26. op vers 5.
margenoot64
Die van Ierobeam, ende andere afgodische Coningen ingestelt was.
margenoot65
N. de heydenen, die uyt Assyrien in Samaria, ende der Israeliten lant waren komen woonen.
margenoot66
T.w. nae de afgodische wijse der Israeliten: siet bov. op vers 28.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken