Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xix. Capittel.

Hizkia laet den Prophete Iesaia aendienen de lasteringen van Rabsake, vers 1, etc. Iesaia belooft van den Heere verlossinge, 6. Sanherib wort gedwongen op te trecken tegen de Mooren, 8. sendt weder boden aen Hizkia met godts-lasterlicke brieven, 10. Hizkia bidt den Heere om hulpe, 14. die Iesaia hem andermael toe-seyt, 20. In de selve nacht wort het Assyrische Leger van den Engel Godts verslagen, ende Sanherib te Ninive gekomen zijnde, wort van sijne sonen vermoort, 35.

1

ENde Ga naar margenoota het geschiedde, als de Coninck Hizkia [dat] hoorde, so Ga naar margenoot1 scheurde hy sijne kleederen, ende Ga naar margenoot2 bedeckte sich met eenen sack, ende ginck in het Huys des HEEREN.

2

Daerna sondt hy Eliakim Ga naar margenoot3 den Hofmeester, ende Sebna Ga naar margenoot4 den Schrijver, ende de Outste der Priesteren met sacken bedeckt, tot Ga naar margenoot5 Iesaia den Prophete, Ga naar margenootb den sone van Amoz.

3

Ende sy seyden tot hem; Alsoo seyt Hizkia; Dese dach is een dach Ga naar margenoot6 der benauwtheyt, ende der scheldinge, ende der lasteringe: want de Ga naar margenoot7 kinderen zijn gekomen tot aen de geboorte, ende daer en is geen kracht om te baren.

4

Ga naar margenoot8 Misschien sal de HEERE uwe Godt hooren alle de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Coninck van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen, Ga naar margenoot9 ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: Heft dan een Gebedt op voor het over-blijfsel, Ga naar margenoot10 dat gevonden wort.

5

Ende de knechten des Conincks Hizkia quamen tot Iesaia.

6

Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghy tot uwen heere seggen, Soo seyt de HEERE: Vreest niet voor de woorden, die ghy gehoort hebt, daer mede my de Ga naar margenoot11 dienaers des Conincks van Assyrien gelastert hebben.

7

Siet ick sal eenen Ga naar margenoot12 geest in hem geven, dat hy een Ga naar margenoot13 geruchte hooren sal, ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem door het sweert in sijn lant vellen.

8

So quam Rabsake weder, ende vondt den Coninck van Assyrien strijdende tegen Ga naar margenoot14 Libna: want hy hadde gehoort dat hy van Lachis vertrocken was.

9

Als Ga naar margenoot15 hy nu hoorde van Tirhaka den Ga naar margenoot16 Coninck van Cusch seggen, Siet, hy is uytgetogen, om tegen u te strijden; Ga naar margenoot17 sondt hy weder boden tot Hizkia, seggende:

10

Soo sult ghy spreken tot Hizkia den Coninck Iuda, seggende; Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal inde hant des Conincks van Assyrien niet gegeven worden.

11

Siet ghy hebt gehoort, wat de Coningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die Ga naar margenoot18 verbannende; ende Ga naar margenoot19 soudt ghy gereddet werden?

12

Hebben de Goden der volckeren, die mijne vaders verdorven hebben, de selve gereddet? [als] Ga naar margenoot20 Gozan, ende Ga naar margenoot21 Haran, ende Ga naar margenoot22 Rezeph, ende de kinderen Ga naar margenoot23 Edens, die in Ga naar margenoot24 Telasser waren.

13

Waer is de Coninck van Hamath, ende de Coninck van Ga naar margenoot25 Arpad, ende de Coninck der stadt Sepharvaim, Ga naar margenoot26 Hena, ende Ivva?

14

Als nu Hizkia de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, ginck hy op in het Ga naar margenoot27 Huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt Ga naar margenoot28 voor het aengesichte des HEEREN.

15

Ende Hizkia badt voor het aengesichte des HEEREN, ende seyde: O HEERE Godt Israëls, die tusschen Ga naar margenoot29 de Cherubim Ga naar margenoot30 woont, ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Coninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel ende de aerde gemaeckt.

16

O HEERE, neycht uwe oore, ende hoort, doet HEERE uwe oogen open, ende siet: ende hoort de woorden Sanheribs, die Ga naar margenoot31 desen gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen.

17

Waerlick, HEERE, hebben de Coningen van Assyrien die heydenen, ende haer lant verwoest:

18

Ende hebben hare Goden in ’t vyer Ga naar margenoot32 geworpen: want sy en waren geene Goden, maer ’twerck van menschen handen, hout, ende steen, daerom hebben sy die verdorven.

19

Nu dan, HEERE onse Godt, verlost ons doch uyt sijne hant: so sullen alle Coninckrijcken der aerde weten, dat ghy, HEERE, alleen Godt zijt.

20

Doe sondt Iesaia de soon van Amoz tot Hizkia, seggende; Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls: Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Coninck van Assyrien, hebbe ick gehoort.

21

Dit is het Ga naar margenoot33 woort dat de HEE-

[Folio 181r]
[fol. 181r]

RE over hem gesproken heeft: Ga naar margenoot34 De Ionckvrouwe, de Ga naar margenoot35 Dochter Zions veracht u, sy bespot u, de Dochter Ierusalems Ga naar margenoot36 schudt het hooft achter u.

22

Wien hebt ghy gehoont, ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme verheven, Ga naar margenoot37 ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den Ga naar margenoot38 Heyligen Israëls.

23

Ga naar margenoot39 Door middel Ga naar margenoot40 uwer boden hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt: Ick hebbe met de menichte mijner wagenen beklommen de hoochten der bergen, de zijden Ga naar margenoot41 Libanons: ende ick sal sijne Ga naar margenoot42 hooge Cederboomen, ende sijne uytgelesene Denne-boomen afhouwen, ende sal komen in Ga naar margenoot43 sijne uyterste herberge, in het wout sijnes Ga naar margenoot44 schoonen velts.

24

Ga naar margenoot45 Ick hebbe gegraven, ende hebbe gedroncken Ga naar margenoot46 vreemde wateren: Ga naar margenoot47 ende ick hebbe met mijne voetsolen alle Ga naar margenoot48 rivieren der belegerde plaetsen verdroocht.

25

Ga naar margenoot49 Hebt ghy niet gehoort, dat ick sulcks lange te vooren gedaen hebbe? ende dat Ga naar margenoot50 van oude dagen af geformeert hebbe? Nu hebbe ick dat doen komen; dat ghy soudt zijn om de vaste steden te verstooren tot woeste hoopen.

26

Ga naar margenoot51 Daerom waren hare inwoonderen Ga naar margenoot52 handeloos, sy waren verslagen, ende beschaemt: sy waren [als] het gras des velts, ende de Ga naar margenoot53 groene gras-scheutkens, het hoy der daken, ende het brant-koren, eer het over eynde staet.

27

Maer ick weet u Ga naar margenoot54 sitten, ende u uytgaen, ende u inkomen; ende u woeden tegen my.

28

Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren opgekomen is; Ga naar margenoot55 so sal ick mijnen haeck in uwen neuse leggen, ende Ga naar margenoot56 mijn gebit Ga naar margenoot57 in uwe lippen, ende ick sal u doen wederkeeren door dien wech, door den welcken ghy gekomen zijt.

29

Ga naar margenoot58 Ende dat zy u een teecken, datmen [in] dit jaer; Ga naar margenoot59 dat van selfs gewassen is eten sal: ende in het tweede jaer, Ga naar margenoot60 dat daer van weder uytspruyt; maer zaeyet in het derde jaer, ende maeyet, ende plantet wijngaerden, ende etet hare vruchten.

30

Want het Ga naar margenoot61 ontkomene dat overgebleven is vanden huyse Iuda, sal Ga naar margenoot62 wederom Ga naar margenoot63 nederwaert wortelen, ende sal opwaert Ga naar margenoot64 vrucht dragen.

31

Want van Ierusalem sal het Ga naar margenoot65 overblijfsel uytgaen, ende het ontkomene van den berch Zion: Ga naar margenoot66 de yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen.

32

Daerom soo seyt de HEERE vanden Coninck van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet komen, nochte daer eenen pijl inschieten: oock en sal hy [met] geen schilt daer voor komen, ende en sal geenen wal daer tegen opwerpen.

33

Door den wech, dien hy gekomen is, door dien sal hy wederkeeren: maer in dese stadt en sal hy niet komen, seyt de HEERE.

34

Want Ga naar margenootc ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, Ga naar margenoot67 om mijnent wille, ende Ga naar margenoot68 om Davids mijns knechts wille.

35

Het Ga naar margenootd geschiedde dan in die selve nacht, dat de Engel des HEEREN uytvoer, ende sloech in het Ga naar margenoot69 leger van Assyrien hondert, en vijf en tachtentich duysent: ende doe Ga naar margenoot70 sy hen des morgens vroech op maeckten, siet, Ga naar margenoot71 die alle waren doode lichamen:

36

So vertrock Sanherib de Coninck van Assyrien, ende tooch henen, ende keerde weder: ende hy bleef te Ga naar margenoot72 te Nineve.

37

Het geschiedde nu, als hy in het huys van Ga naar margenoot73 Nisroch sijnen Godt sich Ga naar margenoot74 nederbooch, Ga naar margenoote dat Adramelech, ende Sarezer [sijne sonen], Ga naar margenoot75 hem met den sweerde versloegen; doch sy ontquamen in ’t lant van Ga naar margenoot76 Ararat: ende Ga naar margenoot77 EsarHaddon sijn sone wert Coninck in sijne plaetse.

margenoota
Iesa. 37.1.
margenoot1
Om daer mede de droefheyt sijnes herten te betuygen. Alsoo bov. 18. vers 37.
margenoot2
Siet van dese ceremonie Genes. 37. op vers 34.
margenoot3
Hebr. die over het huys was. Siet bov. 18. op vers 18.
margenoot4
Siet bov. 12. op vers 10.
margenoot5
Diens prophetisch boeck onder de boecken der groote Propheten het eerste is.
margenootb
Iesa. 1.1.
margenoot6
T.w. die ons overgekomen is van de vyanden, die my, ende mijn volck schelden, ende dreygen, ende den levendigen Godt lasteren.
margenoot7
’T is eene gelijckenisse, daer in de Coninck hem vergelijckt by eene barende vrouwe, sijn volck by de vrucht, ende den tegenwoordigen noot by de benauwtheyt, ende het perijkel daer in eene vrouwe met hare vrucht is, die geene kracht en heeft, om dese, alsse in de geboorte staet (vergel. Hos. 13.13.) ter werelt te brengen. Hy wil seggen, datse in ’t uyterste perijkel waren, ende sonder vermogen, om sich daer uyt te helpen.
margenoot8
D. in achtinge nemen, dit en is hier geen woort van twijffelinge, maer van goede hope. Vergel. Num. 23.3. ende Ios. 14.12. etc.
margenoot9
And. ende sal straffen de woorden die de HEERE uwe Godt gehoort heeft.
margenoot10
D. het welck tegenwoordich, ende voorhanden, ende in wesen is. Ende verstaet door dit overblijsel den stam van Iuda, die den rechten Godes-dienst behouden hadde, ende noch uyt sijn lant niet verdreven en was.
margenoot11
Hebr. Iongelingen. D. Dienaren, ofte, Officieren, in getale drie, hier te vooren genaemt bov. c. 18. vers 17. Van het Hebreeusch woort, siet Genes. 22. op vers 5.
margenoot12
D. wille, voornemen, yver, genegentheyt, beweginge. Alsoo wort het woort geest genomen in’t goede, 2.Chron. 36.22. Ezech. 1.1. Hag. 1.14. ende in’t quade, Iudic. 8.3. Iob 15.13. Prov. 16.32. ende 25.28. Andere nemen het woort geest voor geblaes, wint, gedruys.
margenoot13
N. van Tirhaka den Coninck van Cusch, die uytkomen soude, om hem te bestrijden. Siet ond. vers 9.
margenoot14
Eene stadt in de stamme Iuda; van de welcke siet Ios. 10.20. ende 15.42. ende. 21.13.
margenoot15
N. de Coninck van Assyrien.
margenoot16
D. der Arabiers. ofte, der Mooren. siet Num. 12. op vers 1.
margenoot17
Hebr. hy keerde weder, ende sondt. D. hy sondt wederom. Siet Num. 11. op vers 4.
margenoot18
Siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot19
D. ghy en sult gantschelick niet geredt worden. ’T is eene maniere van vragen, die seer sterckelick loochent. Siet Gen. 18. op vers 17.
margenoot20
Siet bov. 17.6. ende de aenteeck.
margenoot21
Eene stadt in Mesopotamien. siet Genes. 11. op vers 31.
margenoot22
Hebr. Retseph, gelegen in Mesopotamien.
margenoot23
Dit was een lantschap gelegen in Chaldeen, ofte Babylonien. Siet daer van Genes. 2. op vers 8. Ezech. 27.23.
margenoot24
De naem, nae eeniger gevoelen, eener sterckte, gelegen in ’t midden van den Euphraet. Andere nemen’t voor een lantschap.
margenoot25
Siet bov. 18. op vers 34.
margenoot26
Siet cap. 18. op vers 34.
margenoot27
D. den Tempel.
margenoot28
D. in’t voorhof, tegen over de Arke des verbonts, dewelcke was in ’t heylige der heyligen, tot een teecken van Godes tegenwoordige bywooninge. Siet Levit. 1. op vers 3. ende 9. op vers 24.
margenoot29
Verst. de twee Cherubim, die aen beyde de eynden van het versoendecksel der Arke stonden, Exod. 25.18, etc. Dese benaminge Godes is oock 1.Sam. 4.4. Siet Num. 7.89. met de aenteeck.
margenoot30
Ofte, sitt.
margenoot31
N. Rabsake. siet bov. 18.17, etc.
margenoot32
Hebr. gegeven.
margenoot33
Verst. de sake, die de Heere den Prophete Iesaia geopenbaert hadde, rakende den Coninck van Assyrien.
margenoot34
Verst. den staet, ofte het Coninckrijcke des Ioodschen volcks, ofte der stadt van Ierusalem, dewelcke men oordeelt aldus genaemt te zijn, om datse noch van niemant t’eenemael overweldicht, ende ingenomen was geweest.
margenoot35
Gelijck ’t woort Dochteren na de name eener stadt gestelt zijnde, beteeckent de dorpen, ende kleyne steden daer onder sorterende, Num. 21. vers 25. Iudic. 1.27. also het woort Dochter voor de naem eener stadt, ofte eens lants gestelt zijnde beteeckent de inwoonderen daer van, als hier, Psal. 45.13. ende 137.8. Ies. 23.12. ende 47.1.
margenoot36
Het hooft schudden achter, ofte, over yemant, is, hem verachten, ende bespotten, Iob 16.4. Psal. 22.8. ende 44.15. Ies. 37.22. Ierem. 18.16. Thren. 2.15.
margenoot37
And. Ia ghy hebt uwe oogen om hooge opgeheven tegen den Heyligen Israëls.
margenoot38
Godt is soo genoemt, niet alleen om dat hy heylich is, ja de heylicheyt selve, maer oock om dat hy hem een volck afsondert, het welcke hy door het bloet, ende den Geest Christi heyligt. Siet dese benaminge oock, Iesa. 5.24. Ierem. 51.5, etc.
margenoot39
Hebr. door de hant.
margenoot40
Namelick, Tartan, Rabsaris, ende Rabsake. bov. 18.17.
margenoot41
Siet van dit geberchte, 1.Reg. 4. op vers 33.
margenoot42
Hebr. de hoochte sijner Ceder-boomen, ende de keure sijner Denne-boomen. sommige verstaen hier mede de schoone, ende stercke steden van Iuda, die de Coninck van Assyrien ingenomen hadde, bov. 18.13.
margenoot43
Hebr. de herberge van sijn eynde, ofte, uyterste. Verst. alle de plaetsen van Iudea, in wat uyterste eynden, ofte hoecken des lants de selve souden mogen gelegen zijn. De sin is, dat de Coninck van Assyrien voorgenomen hadde geene plaetse vry te laten, maer het geheele lant af te loopen, in te nemen, ende te verwoesten.
margenoot44
And. Carmels: De naem van een playsant, ende vruchtbaer geberchte, gelegen in den stam Issaschars; van het welcke siet 1.Reg. 18. op vers 19. het woort schijnt hier genomen te worden voor een schoone, lieflicke, ende vruchtbare plaetse. Alsoo Ies. 10.18. Ierem. 2.7. ende 4.26, etc.
margenoot45
D. hoewel ick met mijn leger door dorre, ende waterloose landen gekomen ben, ende dat men my gesocht heeft alle water te benemen, op dat ick genootsaeckt soude zijn dit lant te ruymen, 2.Chron. 32.3, 4. nochtans hebbe ick door mijne wijsheyt, ende macht, waters genoech bekomen; selfs in plaetsen, daer het te vooren niet en was.
margenoot46
D. nieuwe, ende noyt te vooren gevondene, of te bekende wateren.
margenoot47
Hy wil seggen, dat hy niet alleene sijn heyr konde versorgen van water, maer oock sijne vyanden, die hy belegerde daer van berooven, ende dat door de groote menichte van krijchs-lieden, die hem volchden.
margenoot48
Hebr. rivieren, ofte, beken der belegeringe.
margenoot49
Tot hier toe zijn verhaelt de woorden des Conincks van Assyrien: Nu volgen hier weder de woorden Godts, daer mede hy den Coninck toespreeckt. Hy wil seggen, Ghy en hebt u niet te beroemen op uwe victorien: want sy zijn mijn werck, tot straffe der volckeren door de verwoestinge harer steden, ende landen.
margenoot50
Hebr. van dagen der outheyt.
margenoot51
De sin is, Gelijck de overwinninge van Godt komt, alsoo oock de vreese, verslagentheyt, ende swackheyt, waer door men overwonnen wort.
margenoot52
Hebr. kort van hant. dat is, van kleyne kracht, van kranck vermogen. Alsoo Iesa. 37.27.
margenoot53
Hebr. de groente van het grasken, ofte, kruydeken. And. het moes-kruyt des kruydekens. D. het kleyne moes-kruydeken.
margenoot54
D. al u voornemen, raet, aenslagen, ende bedrijf. Vergel. hier mede Deut. 31. d’aenteeck. op vers 2.
margenoot55
Dit is eene gelijckenisse genomen van de gene, die met wreede beesten ommegaen; om daer mede te verklaren de kracht Godts, die hy gebruyckt om de rasende tyrannen te bedwingen.
margenoot56
Eene andere gelijckenisse, genomen van de gene, die een wilt peert te regeren hebben.
margenoot57
D. in uwen mont.
margenoot58
Dit wort gesproken tot den Coninck Hizkia, om hem ende sijn volck te versekeren, datse van het gewelt des Conincks van Assyrien verlost souden worden.
margenoot59
Het Hebr. woort beteeckent het gene dat na den oogst van de uytgevallene zaden van selfs wast sonder den arbeyt der menschen.
margenoot60
Het teecken was datse niet alleene in het eerste jaer, als het lant van de Assyriers afgeloopen was, maer oock in het volgende daer na genoech leeftocht van selfs opgewassen in’t velt vinden souden. Siet wijders Ies. 37. op vers 30.
margenoot61
Hebr. de ontkominge, dat is, die ontkomen sullen zijn. Alsoo in’t volgende vers.
margenoot62
Hebr. sal wortel toedoen.
margenoot63
Eene gelijckenisse genomen van de planten: met de welcke beteeckent wort, dat die van Iuda gantsch grooten voorspoet, ende welstant souden hebben.
margenoot64
Hebr. vrucht maken. het Hebr. woort Peri beteeckent hier niet alleen de vruchten, maer oock de struycken, die de vruchten dragen. Alsoo Levit. 23.40. Siet de aenteeck.
margenoot65
T.w. dat de handen der vyanden ontkomen sal, zijnde bewaert, ende versekert geweest in de stadt van Ierusalem, die in ’t gewelt der Assyriers niet vallen en sal.
margenoot66
D. de brandende liefde Godes tegen sijn volck, ende sijne heftige gramschap tegen de vyanden sullen dese verlossinge te wege brengen. Vergel. Ies. 9.7.
margenootc
2.Reg. 20.6.
margenoot67
D. op dat mijn naem bekent, gepresen, ge-eert, ende gevreest worde. Verg. Pro. 16.4, Ies. 48.9, 11. Ezec. 36.21, 22, 23.
margenoot68
Siet 1.Reg. 11. op vers 12.
margenootd
Iesa. 37.36.
margenoot69
Verst. Sanheribs leger, dat voor Libna lach. (ofte, nae sommiger gevoelen, in optocht was na Ierusalem,) bov. vers 8. alwaer Rabsake weder tot hem quam, sonder Ierusalem te belegeren, als Godt belooft hadde vers 32. Vergel. Ies. 37. op versen 33, 36.
margenoot70
N. de Coninck van Assyrien, ende sijne Raets-heeren.
margenoot71
T.w. die van den Engel geslagen waren.
margenoot72
Siet Genes. 10. op versen 11, 12.
margenoot73
De naem van den Afgodt der Nineviten.
margenoot74
T.w. om hem aen te bidden, ende Godes-dienstelick te eeren.
margenoote
2.Chron. 32.21. Ies. 37.38.
margenoot75
Gelijck voorseyt was, bov. vers 7.
margenoot76
Siet Genes. 8. op vers 4.
margenoot77
Hy regeerde (soo eenige schrijven) tien jaren in Nineve. Na desen is de Monarchie van de Assyriers op de Babyloniers gekomen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken