Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

Manasse is een grouwelick afgodendienaer, vers 1, etc. Hierom worden seer sware straffen gedreycht, 10. Manasse vergiet oock veel onschuldich bloet, ende sterft, 16. sijn sone Amon komt in sijne stede, ende volgt de voetstappen sijns vaders, 19. hy wort omgebracht van sijne knechten, 23. sijn sone Iosias wort Coninck, 26.

1

Ga naar margenoota Manasse Ga naar margenoot1 was twaelf jaer out, doe hy Coninck wert, ende hy regeerde Ga naar margenoot2 vijf en vijftich jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Ga naar margenoot3 HephziBa.

2

Ende hy dede dat Ga naar margenoot4 quaet was in de oogen des HEEREN; nae de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesicht der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.

3

Want hy Ga naar margenoot5 bouwde de Ga naar margenoot6 hoochten weder op, Ga naar margenootb die Hizkia sijn vader verdorven hadde; ende hy richtede den Ga naar margenoot7 Baal altaren op; ende maeckte een Ga naar margenoot8 bosch, Ga naar margenootc gelijck als Achab de Coninck Israëls gemaeckt hadde; ende booch sich neder voor al Ga naar margenoot9 het heyr des hemels, ende diendese.

4

Ende hy Ga naar margenootd bouwde altaren in het Huys des HEEREN: daer van de HEERE geseyt hadde; Ga naar margenoote Te Ierusalem sal ick Ga naar margenoot10 mijnen Name setten.

5

Daertoe bouwde hy altaren al den heyre des Hemels, in Ga naar margenoot11 beyde de Voorhoven van het Huys des HEEREN.

6

Ia hy dede sijnen sone Ga naar margenoot12 door het vyer gaen; ende pleechde Ga naar margenoot13 guychelrye; ende gaf op vogelgeschrey acht; ende hy Ga naar margenoot14 stelde waerseggers, ende duyvels-konstenaren: hy dede seer veel quaets inde oogen des HEEREN; om Ga naar margenoot15 [hem] tot toorn te verwecken.

7

Hy stelde oock Ga naar margenoot16 een gesneden beelt des boschs, Ga naar margenoot17 dat hy gemaeckt hadde, in het Huys daer van de HEERE geseyt hadde tot David, ende tot sijnen sone Salomo; Ga naar margenootf In dit Huys, ende in Ierusalem, die ick uyt Ga naar margenoot18 alle stammen Israëls verkoren hebbe, sal ick Ga naar margenoot19 mijnen Name setten Ga naar margenoot20 in eeuwicheyt.

8

Ende ick en sal niet voortvaren den voet Israels Ga naar margenoot21 te bewegen, uyt dit lant, dat ick haren vaderen gegeven hebbe; alleenlick, sose waernemen te doen, nae alles dat ick hen geboden hebbe, ende nae de Ga naar margenoot22 gantsche wet, die mijn knecht Mose hen geboden heeft.

9

Maer sy en hoorden niet; want Ma-

[Folio 182r]
[fol. 182r]

nasse dedese dwalen, datse Ga naar margenoot23 erger deden, dan de Heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls verdelcht hadde.

10

Doe sprack de HEERE Ga naar margenoot24 door den dienst sijner knechten der Propheten, seggende:

11

Dewijle dat Ga naar margenootg Manasse de Coninck van Iuda dese grouwelen gedaen heeft, erger doende, dan al dat de Ga naar margenoot25 Amoriten gedaen hebben, die voor hem geweest zijn; ja oock Iuda door sijne Ga naar margenoot26 Dreck-goden heeft doen sondigen:

12

Daerom, alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls: Siet ick sal een quaet over Ierusalem, ende Iuda brengen, Ga naar margenoot27 dat een yeder die ’t hoort, beyde sijne ooren klincken sullen.

13

Ende ick sal over Ierusalem het Ga naar margenoot28 meetsnoer van Samaria trecken, mitsgaders het Ga naar margenoot29 pas-loot van het huys Achabs: ende Ga naar margenoot30 ick sal Ierusalem uytwisschen, gelijck alsmen eene schotel uytwischt; men wischtse uyt, ende men keertse om Ga naar margenoot31 op hare hollicheyt.

14

Ende ick sal het Ga naar margenoot32 overblijfsel mijnes erfdeels verlaten, ende salse inde hant harer vyanden geven; ende sy sullen tot eenen roof, ende plonderinge worden allen haren vyanden:

15

Daerom datse gedaen hebben, dat quaet was in mijnen oogen, ende my tot toorn verwecket hebben, van dien dach, dat hare vaderen van Egypten uytgegaen zijn, oock tot op desen dach toe.

16

Daer toe vergoot Manasse oock seer veel onschuldich Ga naar margenoot33 bloets, tot dat hy Ierusalem Ga naar margenoot34 van ’t een eynde tot het andere vervult hadde: behalven sijne Ga naar margenoot35 sonde, die hy Iuda sondigen dede, doende dat quaet was inde oogen des HEEREN.

17

Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, ende al dat hy gedaen heeft, ende sijne Ga naar margenoot36 sonde, die hy gesondicht heeft, Ga naar margenoot37 zijn die niet geschreven in ’t boeck der Chroniken der Coningen van Iuda?

18

Ende Ga naar margenooth Manasse ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven inden hof van sijn huys, inden hof van Uzza: ende sijn sone Amon wert Coninck in sijne plaetse.

19

Amon was Ga naar margenoot38 twee en twintich jaer out, doe hy Coninck wert, ende hy regeerde twee jaer te Ierusalem: ende de name sijner moeder was Mesullemet, eene dochter van Haruz van Ga naar margenoot39 Iotba.

20

Ende hy dede wat quaet was in de oogen des HEEREN; gelijck als sijn vader Manasse gedaen hadde.

21

Want hy wandelde in Ga naar margenoot40 al den wech, dien sijn vader gewandelt hadde, ende hy diende de Dreckgoden, die sijn vader gedient hadde, ende hy booch sich voor die neder.

22

So verliet hy den HEERE sijner vaderen Godt; ende hy Ga naar margenoot41 en wandelde niet in den wech des HEEREN.

23

Ende de knechten Amons maeckten eene verbintenisse tegen hem; ende sy doodden den Coninck in sijn huys.

24

Maer het volck des lants versloech alle, die tegen den Coninck Amon eene verbintenisse gemaeckt hadden: ende het volck des lants maeckte sijnen sone Iosia Coninck in sijne plaetse.

25

Het overige nu der geschiedenissen Amons, die hy gedaen heeft; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Coningen van Iuda?

26

Ende men begroef hem in sijn graf, in den hof van Uzza: ende Ga naar margenooti sijn sone Iosia wert Coninck in sijne plaetse.

margenoota
2.Chron. 33.1.
margenoot1
Hebr. een soon van twaelf jaer.
margenoot2
Begrijpt hier in den tijt, in den welcken hy te Babel is gevangen geweest, 2.Chron. 33.11.
margenoot3
Hebr. Chephtsi Ba.
margenoot4
Siet 1.Reg. 11. op vers 6.
margenoot5
Hebr. hy keerde weder ende bouwde, D. hy bouwde weder. Siet Num. 11. op vers 4.
margenoot6
Siet Levit. 26. op vers 30.
margenootb
2.Reg. 18.4.
margenoot7
Siet Iudic. 2. op vers 11.
margenoot8
Siet van de afgodische bosschen, Deut. c. 7. op vers 5. welcke te maken Godt uytdruckelick verboden hadde, Deut. 16.21.
margenootc
1.Reg. 16. versen 31, 32, 33.
margenoot9
Verst. de Sonne, ende de Mane, met de andere Planeten, ende Sterren. Siet Deut. 4. vers 19. ende de aenteeck.
margenootd
Ierem. 32.34.
margenoote
Deut. 12.5, 11. 2.Sam. 7.13. 1.Reg. 8.29. ende 9.3. 2.Chron. 7.12. Psal. 132.13, 14. Ierem. 32.34.
margenoot10
Verst. den naem des Heeren alleen, ende niet mede der Afgoden. Siet den sin deser woorden, 1.Reg. 8. op vers 29.
margenoot11
Waer van het eerste, ofte binnenste was der Priesteren, staende naest den Tempel; het andere des Volcks buyten aen dat eerste. Siet van beyde, 1.Reg. 6. op vers 36.
margenoot12
T.w. in het dal des soons Hinnoms 2.Chron. 33.6. den Afgodt Molech ter eere. Siet Levit. 18. op vers 21.
margenoot13
Siet van de beteeckeninge des Hebreeuschen woorts, als oock des volgenden, dat wy oversetten op Vogel-geschrey acht geven, Levit. 19. op vers 26.
margenoot14
Hebr. maeckte. Siet van dit woort waerseggers ende het volgende, Levit. 19. op vers 31. Dese wort Manasse geseyt gemaeckt te hebben, om dat hyse openbaerlick heeft verordineert, ende voorgestelt, op datse alle menschen met hare duyvelrye ten dienste souden staen.
margenoot15
Dit woort is hier ingevoecht uyt 2.Chron. 33.6.
margenoot16
Ofte, het gesneden beelt, met aenwijsinge van een seker beelt, des afgodischen boschs.
margenoot17
Siet bov. vers 3.
margenootf
2.Sam. 7.10. 1.Reg. 8.16, 29. ende 9.3. ende 23.27.
margenoot18
D. uyt alle plaetsen, ende steden, die van de stammen bewoont worden.
margenoot19
Siet bov. op vers 4.
margenoot20
Dat is, geduerende den tijt der wet. Siet Genes. 13. op vers 15.
margenoot21
Ofte, gelijck staet 2.Chron. 33.8. te doen wijcken, ofte, wech te nemen: dat is, de Israeliten te doen verhuysen, dwalen, ende suckelen uyt desen lande: gelijck den tien stammen wedervaren was, bov. 18.11.
margenoot22
Verst. de wet der Zeden, der Ceremonien, ende der burgerlicke Rechten. Siet 2.Chron. 33. d’aenteeck. op vers 8.
margenoot23
T.w. om datse het licht der warer kennisse Godts, ende het voorschrift van den suyveren Godes-dienst, dat de heydenen niet en hadden, gantsch trouwlooselick verwierpen, ende inden grouwel der afgoderye de heydenen te boven gingen, die soo veel vreemde afgoden niet en dienden, hen meest met hare eygene te vreden houdende. And. erger doende, het welcke oock kan verstaen worden van den Coninck Manasse; als ond. vers 11.
margenoot24
Hebr. door de hant.
margenootg
Ierem. 15.4.
margenoot25
Onder den naem deses eenen volcks, worden meermaels alle de ongeloovige, ende heydensche volckeren des lants van Canaan begrepen. Siet Genes. 15. op vers 16.
margenoot26
Siet Levit. 26. op vers 30.
margenoot27
Verst. sulck een quaet, dat soo groote verwonderinge, vreese, ende verschrickinge in aller menschen herte maken sal, dat hare sinnen sullen ontset, ende bedwelmt worden, gelijck het gehoor des menschen door een geweldich gedeun, ende stijf geklanck recht voor de ooren gemaeckt, pleecht verdooft te worden. siet de selve gelickenisse, 1.Sam. 8.11. Ierem. 19.3.
margenoot28
Verst. de mate, ofte regel; dat is, de hoedanicheyt, ende gelijckheyt der straffe. De sin is, Sulcke straffe, als ick over de tien stammen, ende hare hooft-stadt Samaria gesonden hebbe, sal ick oock senden over Iuda, ende Ierusalem, dat het lant overheert, de stadt ingenomen, ende de inwoonderen gevanckelick sullen wechgevoert worden. ’Tis eene gelijckenisse genomen van de timmerlieden, ende metselaren, die nae sekere mate hare wercken so afbreken als maken. Vergel. Ies. 34.11. Amos 7. versen 7, 8. Zach. 1.16.
margenoot29
De voorgaende gelijckenisse wort behouden, om te verklaren dat Ierusalem gelijcke straffe overkomen soude, als het huys Achabs overgekomen was.
margenoot30
De sin is, gelijckmen de schotelen, die tot een reyn gebruyck gebesicht worden, van alle vuylicheyt uytwischt, oft schuert, ende daerna omkeert, op dat geene onreynicheyt daer in en valle; alsoo sal Ierusalem vande boose inwoonderen door wechvoeringe gesuyvert, ende hare regeringe soo omgekeert worden, dat het opperste onder liggen sal.
margenoot31
Ofte randen, Hebr. op haer aengesicht.
margenoot32
Verst. den stamme Iuda, ofte de Ioden, die alleen met de gene, die sich aen de selve hielden, uyt den Israeliten overich waren, den nam van Godes volck voerende. Dit naemt Godt sijn erfdeel, om dattet hem soo lief was, als yemant sijn erfdeel is.
margenoot33
T.w. der gener, die sijne grouwelen niet en wilden navolgen.
margenoot34
Hebr. mont aen mont. Siet bov. 10. op vers 21.
margenoot35
Verst. de afgoderye : dewelcke met sonderlinge uytneminge Sonde genoemt wort, om datse regelrecht gaet tegen de Majesteyt Godts, van hem ten hoochsten gehaet, ende verboden wort, ende niet en wort ongestraft gelaten. Siet 1.Reg. 11. op vers 6. ende 12. op vers 30.
margenoot36
Verst. insonderheyt sijne afgoderye tegen Godt, ende sijne Tyrannye tegen de menschen.
margenoot37
Begrijpt hier onder oock sijne gevanckenisse, berouw, ende bekeeringe, ende sijne daden daer op gevolgt: waer van men oock sien kan, 2.Chron. 33. versen 11, 12, etc.
margenooth
2.Chron. 33.20.
margenoot38
Hebr. een soon van twee en twintich jaer.
margenoot39
Sommige meynen, dat dit Iotbath soude mogen geweest zijn, alwaer de Israeliten eene leger-plaetse gehadt hebben, doe sy uyt Egypten nae het beloofde lant door de woestijne reysden, Num. 33.33. Deut. 10.7.
margenoot40
Te weten, den quaden wech der afgoderye, ongeloovicheyt, ende veelerley snoode wercken. Siet 1.Reg. 15. op vers 26.
margenoot41
Siet 1.Reg.11. op vers 33.
margenooti
Matth. 1.10.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken