Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xx. Capittel.

Iosaphat in Krijchs-noot roept een Vasten uyt, vers 1, etc. doet selve een gebedt tot Godt, 5. hy wort getroost van den Propheet Iahaziel, door toesegginge van Godts hulpe, 14. die hy miraculeuselick krijcht, 20. krijcht grooten buyt, ende komt met dancksegginge tot Godt, nae Ierusalem, 25. sijne regeringe, 31. sijne schips-vlote geluckt qualick, 34.

1

HEt geschiedde nu na desen, dat de kinderen Moabs, ende de kinderen Ammons, ende met hen, Ga naar margenoot1 [andere] Ga naar margenoot2 beneven de Ammoniten, quamen tegen Iosaphat ten strijde.

2

Doe quamender, die Iosaphat bootschapten, seggende; Daer komt eene groote menichte tegens u van gene zijde Ga naar margenoot3 der zee, uyt Syrien: ende siet, sy zijn te Ga naar margenoot4 Hazezon Tamar, welcke is Engedi.

3

Iosaphat nu vreesde, ende Ga naar margenoot5 stelde sijn aengesichte, om Ga naar margenoot6 den HEERE te soecken; ende hy Ga naar margenoot7 riep een vasten uyt in gantsch Iuda.

4

Ende Iuda wert vergadert, om van den HEERE Ga naar margenoot8 [hulpe] te soecken: oock quamense uyt alle steden van Iuda, om den HEERE te soecken.

5

Ende Iosaphat Ga naar margenoot9 stont inde gemeynte van Iuda, ende Ierusalem, in het Huys des HEEREN, voor het Ga naar margenoot10 nieuwe Voorhof.

6

Ende hy seyde: ô HEERE, Godt onser vaderen, zijt ghy niet die Godt inden Hemel? ja ghy zijt de Heerscher over alle Coninckrijcken der Heydenen; ende Ga naar margenoota in uwe hant is kracht, ende sterckte, Ga naar margenoot11 so dat niemant sich tegen u stellen en kan.

7

Hebt ghy niet, onse Godt, de inwoonderen deses lants van voor het aengesichte uwes volcks Israëls verdreven, ende dat den Ga naar margenoot12 zade Abrahams uwes liefhebbers Ga naar margenoot13 tot in eeuwicheyt gegeven?

8

Sy nu hebben daer in gewoont, ende sy hebben u daerin een Ga naar margenoot14 Heylichdom gebouwt Ga naar margenoot15 voor uwen Name, seggende;

9

Ga naar margenootb Indien over ons [eenich] quaet comt,

[Folio 206v]
[fol. 206v]

het Ga naar margenoot16 sweert des oordeels, ofte pestilentie, ofte honger, wy sullen voor dit Huys, ende voor u aengesichte staen, dewijle Ga naar margenoot17 uwe Naem in dit Huys is; ende wy sullen uyt onse benaeutheyt tot u roepen; ende ghy sult verhooren, ende verlossen.

10

Ende nu, siet, de kinderen Ammons, ende Moab, ende Ga naar margenoot18 die van het geberchte Seïr, door de welcke ghy Israël niet toe en liet Ga naar margenoot19 te trecken, als sy uyt Egypten-lant togen, maer sy weecken van hen, ende en verdelgdense niet:

11

Siet dan, sy Ga naar margenoot20 vergelden't ons; komende om ons uyt uwe erve, die ghy ons te erven gegeven hebt, te verdryven.

12

O onse Godt, sult ghy geen Ga naar margenoot21 recht tegen hen oeffenen? want in ons en is geene kracht tegen dese groote menichte, die tegen ons komt: ende wy en weten niet, wat wy doen sullen; maer Ga naar margenoot22 onse oogen zijn op u.

13

Ende gantsch Iuda stont Ga naar margenoot23 voor het aengesichte des HEEREN: oock hare kinderkens, hare wijven, ende hare sonen.

14

Doe Ga naar margenoot24 quam Ga naar margenoot25 de Geest des HEEREN, in 't midden der Gemeynte, op Ga naar margenoot26 Iahaziël den sone Zecharia, des soons Benaia, des soons Iehiëls, des soons Matthania, den Levijt uyt de sonen Asaphs:

15

Ende hy seyde: Mercket op, geheel Iuda, ende ghy inwoonderen Ierusalems, ende ghy Coninck Iosaphat; Alsoo seyt de HEERE tot u lieden: Ga naar margenootc En vreeset ghylieden niet, ende wort niet onsettet van wegen dese groote menichte; want Ga naar margenoot27 de strijt en is niet uwe, maer Godes.

16

Trecket morgen Ga naar margenoot28 tot hen af: siet, sy komen op, by den opganck van Ga naar margenoot29 Ziz; ende ghy sultse vinden in't eynde Ga naar margenoot30 des dals voor aen de woestijne van Ieruël.

17

Ghy en sult in desen [strijt] niet te strijden hebben: stellet u selven, staet, ende siet het heyl Ga naar margenoot31 des HEEREN met u, ô Iuda, ende Ierusalem: vreeset niet, nochte en ontsettet u niet, gaet morgen uyt, hen tegen; want de HEERE Ga naar margenoot32 sal met u wesen.

18

Doe Ga naar margenoot33 neychde sich Iosaphat met het aengesichte ter aerde: ende gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems vielen neder voor het aengesichte des HEEREN, aenbiddende den HEERE.

19

Ende de Leviten uyt de kinderen der Ga naar margenoot34 Kahathiten, ende uyt de kinderen der Korahiten, stonden op, om den HEERE den Godt Israëls met Ga naar margenoot35 luyder stemme Ga naar margenoot36 ten hoochsten te prijsen.

20

Ende sy maeckten sich des morgens vroech op, ende togen uyt nae de Ga naar margenoot37 woestijne Tekoa, ende als sy uyttogen, stont Iosaphat, ende seyde; Hooret my ô Iuda, ende ghy inwoonders van Ierusalem; geloovet in den HEERE uwen Godt, so sult ghy bevestiget worden; geloovet aen Ga naar margenoot38 sijne Propheten, ende ghy sult voorspoedich zijn.

21

Ga naar margenoot39 Hy nu beraetslaechde sich met het volck, ende hy stelde den HEERE Sangers, die de Ga naar margenoot40 heylige Majesteyt prijsen souden, Ga naar margenoot41 voor de toegerustede uytgaende, ende seggende: Ga naar margenoot42 Lovet den HEERE, want sijne goedertierentheyt is tot in eeuwicheyt.

22

Ter tijt nu als sy aen-hieven met een vreuchden-geroep, ende lof-sanck; Ga naar margenootd stelde de HEERE Ga naar margenoot43 achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, ende die van het geberchte Seïr, die tegen Iuda gekomen waren, ende Ga naar margenoot44 sy werden geslagen.

23

Want de kinderen Ammons, ende Moab Ga naar margenoot45 stonden op tegen de inwoonderen van het geberchte Seïr, om te verbannen, ende te verdelgen: ende als sy met de inwoonderen van Seïr een eynde gemaeckt hadden, hielpen sy Ga naar margenoot46 d'een den anderen ten verderve.

24

Als nu Iuda tot de Ga naar margenoot47 wacht-toren inde woestijne gekomen was, wendden sy sich nae de menichte; ende siet, 't waren doode lichamen, liggende op der aerde, ende Ga naar margenoot48 niemant en was ontkomen.

25

Iosaphat nu, ende sijn volck quamen, om haren buyt te rooven, ende sy vonden by hen in menichte, soo wel have, Ga naar margenoot49 ende doode lichamen, als Ga naar margenoot50 kostelicke gereetschap, ende namen voor hen wech Ga naar margenoot51 tot dat sy niet meer dragen en konden: ende sy roofden den buyt drie dagen; want dies was vele.

26

Ende op den vierden dach vergaderden sy sich in het dal Ga naar margenoot52 van Beracha, want daer loofden sy den HEERE: daerom naemden sy den naem dier selver plaetse, het dal van Beracha, Ga naar margenoot53 tot op desen dach.

27

Daerna keerden alle mannen van Iuda, ende Ierusalem weder, ende Iosaphat inde Ga naar margenoot54 voorspitse van hen, om wederom met blijtschap tot Ierusalem te komen: want de HEERE haddese verblijdt over hare vyanden.

28

Ende sy quamen te Ierusalem met luyten, ende met harpen, ende met trompetten Ga naar margenoot55 tot het Huys des HEEREN:

29

Ende daer wert eene Ga naar margenoot56 verschrickinge Godts over alle Coninckrijcken dier landen, als sy hoorden, dat de HEERE tegen de vyanden Israëls gestreden hadde.

30

Also was het Coninckrijcke Iosaphats stille; ende sijn Godt gaf hem ruste rontom henen.

31

So regeerde Iosaphat over Iuda: Ga naar margenoot57 hy was Ga naar margenoote vijf en dertich jaer out, als hy Coninck wert, ende hy regeerde vijf-en-twintich jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Azuba, eene dochter Silhi.

32

Ende hy Ga naar margenoot58 wandelde in den wech sijns vaders Asa, ende hy en weeck daer van niet af, doende dat recht was inde oogen des HEEREN.

33

Evenwel en werden de hoochten Ga naar margenoot59 niet wechgenomen: want het volck en hadde noch Ga naar margenoot60 sijn herte niet geschickt tot den Godt harer vaderen.

34

Het overige nu der geschiedenissen Iosaphats, der eerste, ende der laetste, siet, die zijn geschreven inde geschiedenissen van Ga naar margenoot61 Iehu den soon van Ga naar margenoot62 Hanani, Ga naar margenoot63 diemen hem opteeckenen dede in het Ga naar margenoot64 boeck vande Coningen Israëls.

35

Doch na desen vergeselschapte sich

[Folio 207r]
[fol. 207r]

Iosaphat de Coninck van Iuda met Ahazia den Coninck Israëls: die handelde godlooslick in [sijn] doen.

36

Ende hy vergeselschapte sich met hem, Ga naar margenootf om schepen te maken, om nae Ga naar margenoot65 Tarsis te gaen: ende sy maeckten de schepen te Ga naar margenoot66 Ezeon-Geber.

37

Maer Eliëzer de soon van Dodava van Maresa, propheteerde tegen Iosaphat, seggende; Om dat ghy u met Ahazia vergeselschapt hebt, heeft de HEERE uwe wercken verscheurt: Also werden de schepen verbroken, datse niet en konden nae Tarsis gaen.

margenoot1
N. de Syriers, vers 2. ende de Edomiten, die op het geberchte Seir woonden, vers 10.
margenoot2
Ofte, buyten af van de Ammoniten. And. over, ofte bezijden. And. want met hen, namelick de Moabiten, waren van de Ammoniten, te weten, eenige. andere verstaen dat Ammonim hier ende capit. 26.8. een bysonder volck is, onderscheyden van de kinderen Ammons.
margenoot3
Verst. de Sout-zee, ofte de Doode-zee, de welcke was de Oost-pale des Iodischen lants, Ios. 15.5. Siet van dese zee, Genes. 14. op vers 3.
margenoot4
Siet Genes. 14. op vers 7.
margenoot5
D. hadde een vast voornemen in sijn herte. gelijck men het aengesichte des lichaems wendt nae de plaetse daer men wesen wil, alsoo keertmen, ende setmen de gedachten des geestes op het werck datmen doen wil. siet 2.Reg. 12. op vers 17.
margenoot6
And. van den Heere [hulpe] te soecken. Den Heere te soecken, is hier soo veel, als hem vyerichlick aen te roepen. Alsoo Psal. 34.5. ende 78.34, etc. Elders wort dese maniere van spreken meer in 't gemeene genomen, siet bov. 11. op vers 16.
margenoot7
T.w. op dat een yeder te bequamer soude zijn, om Godt te bidden voor de welstant des lants, ende de afkeeringe der vyanden, ende om een openbaer getuygenisse te geven van ootmoet, ende berouw over haer voorgaende sonden, ende van een oprecht voornemen, om in het toekomende sich te beteren vergel. Iud. 20.26. 1.Sam. 7.6. ende 31.13. 2.Sam.1.12. 1.Reg. 21.9. ende de aent. Nehem. 9.1. Esth. 4.16. Ioël 2.15.
margenoot8
Ofte [antwoorde].
margenoot9
T.w. in het uytterste, ende groote Voorhof, genaemt het Voorhof des Volcks, in het Conincklick gestoelte: van het welcke siet bov. 6. op het vers 13.
margenoot10
Verst. het innerste Voorhof, het welcke was der Priesteren, hier genaemt het nieuwe, soo men meynt, om dat Asa het selve hadde laten vernieuwen, als hy den brandtoffer-altaer vernieuwde, bov. 15.8.
margenoota
1.Chron. 29.12. Matth. 6.13.
margenoot11
Ofte, so dat niemant met, ofte by, ofte tegen u en is, om sich te stellen. dat is, dat niemant met u in macht te vergelijcken zy, die hem tegens u soude konnen stellen.
margenoot12
D. den nakomelingen. Siet Genes. 9. op vers 9.
margenoot13
D. tot den toekomste van den Messias, ende de vervullinge der wet. siet Gen. 13. op vers 15.
margenoot14
D. eenen Tempel. alsoo wort de Tempel genaemt, Psal. 74.7. Ezech. 45.4. item de Tabernakel Mosis, Exod. 25.8. Levit. 20.3.
margenoot15
D. voor u. Siet 1.Reg. 5. op vers 3. alsoo in 't volgende.
margenootb
1.Reg. 8.33, 34, 35, etc. Bov. 6.28. ende 7.13.
margenoot16
Verst. de oorloge, daer mede Godt pleecht sijne rechtveerdige oordeelen, ende straffen over de menschen uyt te voeren. Sweert, voor, Oorloge, siet Lev. 26. op vers 6. ende, Oordeel, voor, straffe, ofte, wrake. Exod. 7.4. Ierm. 48.47. Ezech. 14.21. 1.Pet. 4.17, etc. daerom wort dit sweert der oorloge oock een wrekende sweert genoemt, Lev. 26.25.
margenoot17
D. Ghy, o Heere, door de teeckenen uwer tegenwoordicheyt, ende de werckinge uwer genade.
margenoot18
Hebr. de berch, ofte, het geberchte Seirs. D. de inwoonderen van dat geberchte, de welcke waren de Edomiten, Deut. 2.5.
margenoot19
T.w. als vyanden, om het volck te beschadigen, ofte het lant in te nemen: doch als vrienden hadden sy wel mogen trecken, indien de Edomiten hen dat niet geweygert en hadden, Num. 20.17, 20, 21. Deut. 2.4, 8, 18.
margenoot20
T.w. het goet, dat wy hen gedaen hebben met het quaet, datse ons nu aendoen willen. Het Hebr. woort is hier voor quade vergeldinge genomen, alsoo 2.Chro. 32.25. Psal. 7.5, etc. elders oock voor goede, Iud. 9.16. 2.Sam. 19.36. voor beyde, 1.Sam. 24.18. Prov. 31.12.
margenoot21
D. sult ghyse niet straffen: alsoo richten voor straffen, 1.Sam. 3.13. Psal. 51.6. Ezech. 24.14. Vergel. Genes. 15. op vers 14. aldus vragende bidt hy, dat Godt straffe.
margenoot22
D. wy vertrouwen op u, ende verwachten uwe hulpe. Alsoo Psa. 25.15. ende 123.2. ende 141.8. ende vergel. 1.Reg. 1.20.
margenoot23
T.w. in 't groote Voorhof, voor aen 't Voorhof der Priesteren, ende den Tempel. Vergel. Lev. 1. op vers 3.
margenoot24
Hebr. wert op Iahaziel. alsoo Iud. 11.29. ende siet de aenteeckeninge.
margenoot25
Verst. dit vanden Geest der prophetie. alsoo Num. 24.2. ond. 24.20.
margenoot26
Die te onderscheyden is van andere deses naems, 1.Chron. 12.4. ende 16.6. ende 23.19.
margenootc
Exod. 14.13.
margenoot27
D. ghy en sult niet strijden tegen desen hoop, maer Godt, den welcken sy bestrijden, als sy tegen u op komen. Siet onder vers 17.
margenoot28
Dit wort alsoo geseyt ten aensiene van de gelegentheyt der stadt Ierusalems, die in eene hooge plaetse gelegen was. Siet Gen. 46. op vers 4.
margenoot29
De naem eener plaetse hebbende de woestijne Engedi Oostwaert, ende de woestijne Ieruël, van de welcke in het eynde deses vers gesproken wort, Westwaert.
margenoot30
And. Beke.
margenoot31
D. dat de Heere u toesenden sal.
margenoot32
Siet Num. 14. op vers 9.
margenoot33
T.w. verklarende alsoo, dat hy de belofte Godts geloofde, ende hem daer voor danckte.
margenoot34
Afkomstich van Kahath door Korah. Sy waren wel voort gekomen van Kahath, 1.Chron. 6.22. doch niet van het Priesterlick huys; maer waren Sangers in den Tempel.
margenoot35
Hebr. groote.
margenoot36
Alsoo is het Hebreeusch woort genomen, 1.Chron. 14.2. ende 23.17. ende 29.25. ende 2.Chron. 1.1. and. nae boven: ofte, in de hoochte.
margenoot37
Zuyt-oostwaert gelegen van Ierusalem inde stamme Iuda.
margenoot38
D. aen de beloften Godts, door de Propheten in 't gemeyne verkondicht, ende in 't bysonder door den Propheet Iahaziel. Siet Exod. 14.31.
margenoot39
Namel. Iosaphat.
margenoot40
Hebr. de Majesteyt, ofte, de Heerlijckeyt der heylicheyt. D. den heyligen ende den heerlicken Godt, de heylige goddelicke Majesteyt. 'T is eene omschrijvinge des Alderhoochsten Godts.
margenoot41
D. voor aen het krijchsvolck, dat met sijne wapenen in order uyttooch.
margenoot42
Dit is het begin van den 136 Psalm, dien sy mogelick geheel uytgesongen hebben.
margenootd
Iud. 7.22. 1.Sam. 14.20.
margenoot43
Het Hebreeusch woort beteeckent eenich versteken volck heymelick loerende, om de vyanden t'overvallen Verstaet hier, dat Godt een geest der verwerringe onder haer gesonden heeft, so dat sy, d'een den anderen voor vyant houdende, malkanderen lagen geleyt ende vernielt hebben, als volgt. sommige verstaen hier de heylige Engelen, welcker dienst Godt gebruyckt voor sijn volck tegen des selven vyanden, 2.Reg. 6.17. ende 19.35.
margenoot44
T.w. in voegen als inde voorgaende aent. is geseyt. waer mede de prophetie Iahaziels vervult wert, bov. vers 15, 17. and. sy versloegen sich. D. malkanderen.
margenoot45
Siet een exempel van gelijcke verwerringe, Iud. 7.22.
margenoot46
Hebr. de man sijnen naesten, ofte sijnen metgeselle.
margenoot47
Staende op de hoochte van Ziz. van welcke plaetse siet bov. op vers 6. anders, Mizpa.
margenoot48
Hebr. daer en was geene ontkominge geweest. Dat is, niemant en was ontkomen.
margenoot49
Andere: Ende kleederen.
margenoot50
Hebr. vaten ofte gereetschap der begeerten. D. dingen die om hare kostelickheyt, ende schoonheyt seer begeert worden.
margenoot51
Hebr. tot geene draginge, ofte, opneminge toe.
margenoot52
D. der segeninge, ofte des lofs. Dit dal is gelegen geweest tusschen de woestijne Ieruels, ende de woestijne van Tekoa, in de stam Iuda.
margenoot53
D. de naem duert noch tot op den tijt, als dit boeck geschreven wert.
margenoot54
Hebr. in haer hooft. D. voor aen van het gantsche heyr.
margenoot55
T.w. in het groote Voorhof; om daer mede Godt te dancken voor de verkregene victorie.
margenoot56
D. die van Godt toe-gesonden, ende seer groot was. Siet bov. 14. op vers 14. ende Gen. 35. op vers 5.
margenoot57
Hebr. een soon van 35 jaer.
margenoote
1.Reg. 22.42.
margenoot58
D. hy volchde de voetstappen sijns vaders in 't voorstaen van den suyveren Godts-dienst, ende in de regeringe van het Coninckrijcke. Siet 1.Reg. 15. op vers 26.
margenoot59
T.w. Niet gantschelick, nochte al om. Evenwel een groot deel der selver hadde hy wech genomen, bov. 17.6.
margenoot60
Siet bov. 12. op vers 14. ende 19. op vers 3.
margenoot61
Siet van desen Propheet, 1.Reg. 16. op vers 1.
margenoot62
Siet oock van desen, bov. 16.7.
margenoot63
Hebr. gemaeckt is te doen opgaen op het boeck, etc.
margenoot64
'T welck inhielt de historien, daden, ende geschiedenissen der Coningen Israels.
margenootf
1.Reg. 22.49.
margenoot65
Siet 1.Reg. 10. op vers 22.
margenoot66
Siet van dese stadt, ende haven, 1.Reg. 9. op vers 26.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken