Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxviij. Capittel.

Achaz is een grouwelick afgoden-dienaer, vers 1, etc. hy wert geslagen van de Syriers, ende van de Israeliten, 5. De Israeliten voeren met hen vele Ioden gevangen wech, 8. dewelcke sy door den raet des Propheten Odeds, weder in hare lantpale brengen, 9. Achaz versoeckt hulpe aen den Assyrier, 16. wort bestreden van de Edomiten, ende Philistijnen, 17. niet geholpen van den Coninck van Assyrien, 20. gaet voort in sijne godtloosheyt, 22. hy sterft, ende sijn sone Hizkia regeert, 27.

1

Ga naar margenoota AChaz was Ga naar margenoot1 twintich jaer out, doe hy Coninck wert, ende regeerde sestien jaer te Ierusalem: ende Ga naar margenoot2 hy en dede niet dat recht was in de oogen des HEEREN, gelijck sijn vader David.

2

Maer hy Ga naar margenoot3 wandelde in de wegen der Coningen Israëls: daer toe maeckte hy oock gegotene beelden Ga naar margenoot4 den Baalim.

3

De selve roockte oock in het Ga naar margenoot5 dal des soons Hinnoms; ende Ga naar margenootb hy Ga naar margenoot6 brandde sijne sonen in 't vyer, nae de grouwelen der heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.

4

Oock offerde hy, ende roockte op de Ga naar margenoot7 hoochten, Ga naar margenoot8 ende op de heuvelen: mitsgaders onder alle groen geboomte.

5

Daerom Ga naar margenootc gaf hem de HEERE Ga naar margenoot9 sijn Godt inde hant des Ga naar margenoot10 Conincks van Syrien, datse hem sloegen, ende van hem gevanckelick wech voerden eende groote menichte van gevangene, diese te Ga naar margenoot11 Damascus brachten: Ende hy wert oock gegeven inde hant des Ga naar margenoot12 Conincks Israëls, die hem Ga naar margenoot13 sloech met eenen grooten slach.

6

Want Pekah, de sone van Remalia sloech in Iuda hondert ende twintich duysent doot op eenen dach, alle Ga naar margenoot14 strijtbare mannen, Ga naar margenoot15 om datse den HEERE harer vaderen Godt verlaten hadden.

7

Ende Zichri een geweldich man van Ephraim, sloech Maaseia den sone des Ga naar margenoot16 Conincks doot, ende Azrikam Ga naar margenoot17 den Huys-oversten, mitsgaders Elkana, den tweeden na den Coninck.

8

Ende de kinderen Israëls voerden van hare Ga naar margenoot18 broederen gevanckelick wech, twee hondert duysent, wijven, sonen, ende dochteren, ende plonderden oock veel roofs van hen: ende sy brachten den roof tot Samaria.

9

Aldaer nu was een Propheet des HEEREN, wiens naem was Ga naar margenoot19 Oded, die ginck uyt, den heyre tegen, dat nae Samaria quam, ende seyde tot hen; Siet door de grimmicheyt des HEEREN des Godts uwer vaderen over Iuda, heeft hyse in uwe hant gegeven: ende ghy hebtse doot geslagen in toornicheyt, Ga naar margenoot20 [die] Ga naar margenoot21 tot aenden Hemel raeckt.

10

Daertoe Ga naar margenoot22 dencket ghy nu de kinderen van Iuda, ende Ierusalem u tot slaven, ende slavinnen te onderwerpen: Ga naar margenoot23 en zijt ghy 't niet alleenlick? by u lieden zijn Ga naar margenoot24 schulden tegen den HEERE uwen Godt.

11

Nu dan hooret my, ende brenget Ga naar margenoot25 de gevangene weder, die ghy van uwe broederen gevanckelick wech gevoert hebt: want de hitte van des HEEREN toorn is over u.

12

Doe maeckten sich Ga naar margenoot26 mannen op vande hoofden der kinderen Ephraims, Azaria, de sone Iohanan, Berechia de sone Mesillemoth, ende Iehizkia de sone Sallum, ende Amasa de sone van Hadlai; tegen de gene, die uyt het heyr quamen.

13

Ende sy seyden tot hen; Ghy en sult dese gevangene Ga naar margenoot27 hier niet in brengen; tot een schult over ons Ga naar margenoot28 tegen den HEERE, Ga naar margenoot29 denckt ghylieden toe te doen tot onse sonden, ende tot onse schulden: hoewel wy vele schult hebben, ende de hitte des Ga naar margenoot30 toorns over Israël is.

14

Doe lieten de Ga naar margenoot31 toegerustede de gevangene, ende den roof voor het aengesichte der Oversten, ende der gantscher Gemeynte.

15

De mannen nu, Ga naar margenoot32 die met namen uytgedruckt zijn, maeckten sich op, ende grepen de gevangene, ende kleedden vanden roof alle hare naeckte; ende sy kleeddense, ende schoeydense, ende spijsdense, ende drencktense, ende Ga naar margenoot33 salfdense, ende voerdense op eselen, alle die Ga naar margenoot34 swack waren, ende brachtense te Iericho Ga naar margenoot35 de palm-stadt, by hare broederen: Daerna keerden sy weder nae Samaria.

16

Ga naar margenoot36 Ter selver tijt sondt de Coninck Achaz tot Ga naar margenoot37 de Coningen van Assyrien, datse hem helpen souden:

17

Daer en boven waren oock de Edomiten gekomen; ende hadden Iuda geslagen, ende gevangene gevanckelick wechgevoert.

18

Daertoe waren de Philistijnen inde steden der leechte, ende het Suyden van Iuda ingevallen, ende hadden ingenomen Ga naar margenoot38 Bethsemes, ende Ga naar margenoot39 Aialon, ende Ga naar margenoot40 Gederoth, ende Ga naar margenoot41 Socho, ende hare Ga naar margenoot42 onderhoorige plaetsen, ende Ga naar margenoot43 Tinma, ende hare onderhoorige plaetsen, ende Gimzo, ende hare onderhoorige plaetsen; ende sy woonden aldaer.

19

Want de HEERE vernederde Iuda, om Achaz des Conincks Israëls wille: want hy hadde Iuda Ga naar margenoot44 afgetrocken, dattet Ga naar margenoot45 gantsch seer overtradt tegen den HEERE.

20

Ende Ga naar margenoot46 Tillegath Pilneser Ga naar margenoot47 de Coninck van Assyrien quam tot hem: doch hy Ga naar margenoot48 benauwde hem, ende en sterckte hem niet.

21

Want Achaz Ga naar margenoot49 nam een deel van het Huys des HEEREN, ende van het huys des Conincks, ende der Vorsten:

[Folio 210v]
[fol. 210v]

'twelck hy den Coninck van Assyrien gaf; maer Ga naar margenoot50 hy en hielp hem niet.

22

Ia ter tijt, als men hem benaeuwde, so maeckte hy des overtredens tegen den HEERE noch meer: Ga naar margenoot51 dit was de Coninck Achaz.

23

Want hy offerde den Goden van Ga naar margenoot52 Damascus, Ga naar margenoot53 die hem geslagen hadden; ende seyde, Om Ga naar margenootd dat de Goden der Coningen van Syrien hen helpen, sal ickse offeren, op dat sy my [oock] helpen: maer sy waren hem Ga naar margenoot54 tot sijnen val, mitsgaders aen gantsch Israël.

24

Ende Achaz versamelde de vaten van het Huys Godts, ende hieuw de vaten van het Huys Godts in stucken, Ga naar margenoot55 ende sloot de deuren Ga naar margenoot56 van het Huys des HEEREN toe: daer toe maeckte hy sich altaren in alle hoecken te Ierusalem.

25

Oock maeckte hy Ga naar margenoot57 in elcke stadt van Iuda hoochten, om Ga naar margenoot58 anderen Goden te roocken: also verweckte hy den HEERE sijner vaderen Godt tot toorne.

26

Het overige nu sijner geschiedenissen ende alle Ga naar margenoot59 sijne wegen, de eerste, ende de laetste; siet, sy zijn geschreven in het boeck der Coningen van Iuda, ende Israël.

27

Ende Achaz ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem inde Ga naar margenoot60 stadt te Ierusalem: maer sy en brachten hem niet inde graven der Coningen Ga naar margenoot61 Israëls: ende sijn soon Iehizkia wert Coninck in sijne plaetse.

margenoota
2.Reg. 16.2, etc.
margenoot1
Hebr. een soon van twintich jaer.
margenoot2
Vergel. 1.Reg. 11. de aent. op vers 6.
margenoot3
Siet bov. 21. op vers 6.
margenoot4
D. ter eere van de afgoden, die sy Baalim noemden, om dat sy de selve voor hare Heeren hielden. Siet Iud. 2. op vers 11.
margenoot5
Siet 2.Reg. 23. op vers 10.
margenootb
Deut. 18.10. 2.Reg. 21.5. Ierem. 7.30. ende 19.5.
margenoot6
2.Reg. 16.3. staet, dat hy sijnen sone dede door het vyer gaen. Dese Coninck Achaz heeft eenige sijner sonen laten verbranden, gelijck hier geseyt wort, ende 't kan zijn dat hy eenen maer door het vyer heeft laten gaen, gelijck geschreven staet, 2.Reg. 16.3. Siet van desen heydenschen grouwel Levitic. 18. op vers 21. Vergel. ond. 33. de aenteeck. op vers 3.
margenoot7
Siet Lev. 26. op vers 30.
margenoot8
Siet Deut. 12. op vers 2.
margenootc
Iesai. 7.1.
margenoot9
T.w. nae het verbont der genade, dat Godt met Abraham, ende sijne nakomelingen gemaeckt hadde, ofte, oock nae de geveynsde belijdenisse, die Achaz dede, sich gelatende den HEERE sijner vaderen Godt, mede voor sijnen Godt te houden; gelijck gemeynlick de afgoden-dienaren op beyde zijden hincken, 1.Reg. 18.21.
margenoot10
Genaemt Rezin. 2.Reg. 16.5.
margenoot11
Hebr. Darmesek. alsoo bov. 16.2.
margenoot12
Genaemt Pekah. in 't volgende vers ende 2.Reg. 16.5.
margenoot13
Vergel. bov. 13. op vers 17.
margenoot14
Hebr. sonen des strijts, heyrs, ofte sterckte. Van de beteeckenissen des Hebreeuschen woorts Haïl, machmen sien Genes. 47. op vers 6.
margenoot15
Verg. 1.Reg. 15. de aenteeck. op vers 29.
margenoot16
Naeml. Achaz.
margenoot17
Ofte, den voorganger van 'thuys, die als een groot hofmeester het opperste bevel over 't hofgesin des Conincx hadde: alsoo de Overste over de schatten, voor Opper-rekenmeester, 1.Chron. 26.24.
margenoot18
D. van de Ioden, die met de Israeliten van eenen vader Iacob afkomstich waren. siet bov. 11. op vers 4. alsoo ond. vers 11. ende 15.
margenoot19
Een Propheet, te onderscheyden van eenen anderen deses naems, die ten tijde des Conincks Asa leefde, bov. 15. vers 1.
margenoot20
Ofte, 'twelck. D. welcke daet.
margenoot21
Eene maniere van spreken beteeckenende sonderlinge vergrootinge, van 't gene daer van gesproken wort, ende met-brengende een dreygement, ende wrake Godts uyt den Hemel. Vergel. Genes. 11.4. ende Ezr. 9.6.
margenoot22
Hebr. segget, ofte zijt seggende. Siet Genes. 20. op vers 11. ende 1.Reg. 5. op vers 5. alsoo ond. vers 13.
margenoot23
T.w. die u broeders tot slaven soeckt te maken? ofte, en zijt ghy niet buyten dat, enckelick vol schulden?
margenoot24
D. enckele sonden. 'T is soo veel, als of hy seyde, Soo veel u aengaet, die de roede zijt van Godts straffe tegen de Ioden, die hem vertoornt hebben, zijt ghy beter dan sy? wat zijnder anders by u, dan enckele sonden, ende overtredingen, daer mede ghy doorgaens tot nu toe Godt geterget hebt, dat ghy anders niet, dan sijne straffen hebt te verwachten? And. zijn dan niet by u, ja u aengaende, schulden? etc.
margenoot25
Hebr. gevanckenisse. Siet Num. 31. op vers 12. alsoo ond. versen 13, 14, 15, 17.
margenoot26
Verstaet de Overste van Samaria. Overste, ofte Vorsten worden sy genaemt ond. vers 14.
margenoot27
T.w. in Samaria.
margenoot28
Hebr. schult des Heeren. D. tegen den Heere. als vers 10.
margenoot29
Hebr. ghy zijt seggende. D. in u herte voornemende. Siet bov. op vers 10. 'T is so veel als of sy seyden, Dat ghy voor hebt, is eene nieuwe sonde, daermede ghy onse voorgaende sonden verswaren soudet, daer wy doch der selver alreede maer te vele en hebben.
margenoot30
Namelick, des HEEREN, daer mede hy tegens onse sonden vertoornt is. 'Twoort toorn wort sonder by-voeginge van het woort Godts dickwils verstaen van Godts toorn, om dat hy van wegen sijne grootheyt eygentlick den toorn mach geheeten worden. Alsoo Num. 1.53. ende 18.5. Iosu. 22.20. 1.Chron. 27.24. bov. 24.18.
margenoot31
D. de gewapende, ofte krijchslieden.
margenoot32
T.w. bov. vers 12. verstaet, die met namen daer toe gelast waren, datse de gevangene souden geleyden, ende met nootdurft versorgen.
margenoot33
T.w. om dese gevangene, nae het gebruyck van die Orientaelsche landen, te verquicken, ende te vermaken. Siet Ruth 3. op vers 3.
margenoot34
Hebr. allen struyckelenden. dat is, die door ouderdom, ofte jonckheyt, ofte sieckte, ofte quetsuere, ofte vermoeytheyt, niet wel op den ganck en waren, datse de menichte niet en konden voet houden.
margenoot35
Siet Deut. 34. op vers 3.
margenoot36
T.w. als Rezin de Coninck van Syrien, ende Pekah de Coninck Israels hem de oorloge aen deden. Siet bov. vers 5. ende 2.Reg. 16.5, 7.
margenoot37
D. tot den vermaerden, ende grooten Coninck van Assyrien, genaemt Tiglath-Pileser, 2.Reg. 16.7. ofte het getal van velen staet voor het getal van een. siet Gen. 19. op vers 29.
margenoot38
Siet 2.Reg. 14. op vers 11.
margenoot39
Siet bov. 11. op vers 10.
margenoot40
Eene stadt in den stam Iuda. Ios. 15.41.
margenoot41
Siet bov. 11. op vers 6, 7.
margenoot42
Hebr. dochteren. D. plaetsen daer onder sorterende. Siet Num. 21. op vers 25.
margenoot43
Eene stadt gelegen in Iuda. Ios. 15.10.
margenoot44
T.w. van den waren Godt tot de afgoden, van den suyveren Godts-dienst, tot de valsche, ende superstitieuse afgoden-diensten. Gelijcke beteeckenisse heeft het Hebr. woort. Exo. 5.4. Andere, want hy ontblootte Iuda, te weten van de hulpe, ende bescherminge des Heeren, doende 't selvige sondigen.
margenoot45
Hebr. overtredinge overtradt.
margenoot46
Oock genaemt Tiglath-Pileser. 2.Reg. 15. vers 29, etc. Siet aldaer de aenteeck.
margenoot47
Wiens hulpe Achaz versocht hadde, bov. vers 16.
margenoot48
Oft, hy dede hem benauwtheyt aen; veroorsakende dat hy met een groote somme gelts, dit gehuerde scheermes (alsoo hem Iesaias noemt cap. 7.20) moeste op sijn zijde koopen: ende het Achaz seer nauwe stont, sulcke somme gelts op te brengen.
margenoot49
D. nam het silver, ende gout wech, dat in den Tempel was, ende inde schatten van het Conincklicke huys, etc. ende schonckt den Coninck van Assyrien. Siet 2.Reg. 16.8.
margenoot50
Hebr. hy en was hem niet tot hulpe: namelick, den Coninck Achaz.
margenoot51
D. sulck een was de Coninck Achaz, te weten, altijt de selve man, dat hy hem niet en beterde, maer selfs, dat hy't langs so erger maeckte, hoe seer oock de HEERE hem strafte, ende plaechde.
margenoot52
Hebr. Darmesek.
margenoot53
Sommige brengen dese woorden, die hem geslagen hadden, op het volck der stadt Damascus; doch andere tot den Goden Damasci, alsoo dat Achas meyninge soude zijn, dattet de Goden van Damascus waren, die hem geslagen hadden.
margenootd
Iudic. 16.23. Habac. 1.11.
margenoot54
Hebr. om hem te doen vallen.
margenoot55
Vergel. onder 29.3.
margenoot56
Naeml. van het Voorhuys, ende van het Heylige, ond. 29.7. waer mede dese godtloose Coninck den gantschen Godts-dienst heeft doen ophouden.
margenoot57
Hebr. in alle stadt, ende stadt.
margenoot58
Verstaet, andere dan den waren Godt, die hem sijnen volcke geopenbaert hadde, ende daerom oock vreemde Goden genaemt worden. Siet Gen. 35.2. ende de aenteeck. daer op.
margenoot59
Siet bov. 27. op vers 6.
margenoot60
D. in de stadt Davids, welcke was een deel van de stadt Ierusalem. Siet 1.Reg. 16.20.
margenoot61
D. Iuda. Siet bov. 21. op vers 2.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken