Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Ezra wort verwittigt, dat het volck sich swaerlick in Heydensche houwelijcken verloopen hadde, vers 1. Dies hy groote rouwe bedrijft, ende doet in ’t openbaer een seer klachtich ende vyerich gebedt tot Godt, 3, etc.

1

ALs nu dese dingen voleyndt waren, traden de Vorsten tot my toe, seggende; Het volck Israëls, ende de Priesters, ende de Leviten, en zijn niet afgesondert van de Ga naar margenoot1 volcken deser landen, nae hare grouwelen, [naemlick] der Canaaniten, der Hethiten, der Phereziten, der Iebusiten, der Ammoniten, der Moabiten, der Egyptenaren ende der Amoriten.

2

Want sy hebben van hare dochteren genomen voor haer selven ende voor hare sonen, so dat sich vermengt hebben, het Ga naar margenoot2 heylich zaet met de volcken deser landen: Ia de hant des Vorsten ende Ga naar margenoot3 Overheden is de Ga naar margenoot4 eerste geweest in dese overtredinge.

3

Als ick nu dese sake hoorde, Ga naar margenoot5 scheurde ick mijn kleedt ende mijnen mantel: ende ick Ga naar margenoot6 trock van ’t hayr mijns hoofts ende mijns baerts uyt, ende satt neder, Ga naar margenoot7 verbaest.

4

Doe versamelden hen tot my, alle, Ga naar margenoot8 die voor de woorden des Godts Israëls beefden, om de overtredinge der Ga naar margenoot9 wech-gevoerde: doch ick bleef verbaest sitten tot aen het Ga naar margenoot10 avont-offer.

5

Ende ontrent het avont-offer stont ick op uyt mijne bedrucktheyt, als ick nu mijn kleedt ende mijnen mantel gescheurt hadde: Ende ick booch my op mijne knyen, ende breydde mijne handen uyt tot den HEERE, mijnen Godt.

6

Ende ick seyde; Mijn Godt, Ick ben beschaemt ende schaem-root, om mijn aengesicht tot u op te heffen, mijn Godt: want onse ongerechticheden zijn Ga naar margenoota vermenichvuldicht tot boven [ons] hooft, ende onse schult is groot geworden Ga naar margenoot11 tot aen den Hemel.

7

Van de dagen onser vaderen aen zijn wy in groote schult tot op desen dach: ende wy zijn om onse ongerechticheden overgegeven, wy, onse Coningen, [ende] onse Priesters, inde hant van de Coningen der landen, in sweert, in gevanckenisse, ende in roof, ende in schaemte des aengesichts, gelijck het is te desen dage.

8

Ende nu isser, als een kleyn oogenblick, eene genade geschiet van den HEERE onsen Godt, om ons eene Ga naar margenoot12 ontkominge over te laten, ende ons eenen Ga naar margenoot13 nagel te geven in sijne Ga naar margenoot14 heylige plaetse: om onse Ga naar margenoot15 oogen te verlichten, ô onse Godt, ende om ons een weynich Ga naar margenoot16 levens te geven in onse dienstbaerheyt.

9

Want wy zijn knechten; doch in onse dienstbaerheyt heeft ons onse Godt niet verlaten: maer hy heeft weldadicheyt tot ons Ga naar margenoot17 geneycht voor het aengesichte der Coningen van Persen, dat hy ons [een weynich] levens gave, om het Huys onses Godts te verhoogen, ende de Ga naar margenoot18 woesticheden van’t selve op te richten, ende om ons eenen Ga naar margenoot19 tuyn te geven in Iuda ende te Ierusalem.

10

Ende nu, wat sullen wy seggen, ô onse Godt, na desen? want wy hebben uwe geboden verlaten,

11

Die ghy geboden hadt door den Ga naar margenoot20 dienst uwer knechten, der Propheten, seggende; Ga naar margenootb Het lant daer ghylieden in komt, om dat te erven, is een Ga naar margenoot21 vuyl lant, door de vuylicheyt van de volcken der landen: om hare grouwelen, daermede sy dat vervult hebben, Ga naar margenoot22 van ’t een eynde tot het ander eynde, met hare onreynicheyt.

12

So en sult ghy nu uwe dochteren niet geven aen hare sonen, ende hare dochteren niet nemen voor uwe sonen, ende en sult hare Ga naar margenoot23 vrede ende haer Ga naar margenoot24 beste niet

[Folio 219v]
[fol. 219v]

soecken, tot in eeuwicheyt: op dat ghy sterck wordet, ende het goede des lants etet, ende uwen kinderen doet erven tot in Ga naar margenoot25 eeuwicheyt.

13

Ende na alles dat over ons gekomen is, om onse boose wercken, ende om onse groote schult: om dat ghy, ô onse Godt, belett hebt [dat wy niet] Ga naar margenoot26 t’onder en zijn van wegen onse ongerechticheyt, ende hebt ons eene ontkominge gegeven als dese is;

14

Sullen wy nu wederkeeren om uwe geboden te vernietigen, ende ons te verswageren met de volcken deser grouwelen? Soudt ghy niet tegen ons toornen tot verteerens toe, datter geen overblijfsel noch ontkominge en zy?

15

O HEERE Godt Israëls, ghy zijt Ga naar margenoot27 rechtveerdich, want wy zijn overgelaten ter ontkominge, als het is te desen dage: Siet wy zijn voor u aengesichte in onse schult, want daer en is niemant die voor u aengesichte soude konnen bestaen, Ga naar margenoot28 om sulcx.

margenoot1
Die in de heydensche grouwelen der Afgoderye bleven steken, aen welcken Godt Deut. 7.2, 3, etc. ende elders, sijn volck uytdruckelick verboden hadde te houwelijcken.
margenoot2
Dat is, Heylich geslachte, dat Israel was van wegen het verbont, dat Godt met Abraham ende sijnen zade gemaeckt hadde. Vergel. Gen. 6.2. 1.Corint. 7.14.
margenoot3
Ofte, Regenten, Magistraten, Voorstanderen.
margenoot4
Hebbende alsoo anderen een quaet exempel gegeven.
margenoot5
Siet Gen. 37. op vers 29.
margenoot6
Niet uyt vertwijfelinge ofte superstitie, (verboden Lev. 19.27.) maer uyt over-groote droeffenisse ende ontsteltheyt over desen grouwel.
margenoot7
Ofte, eensaem.
margenoot8
D. die den Heere ende sijn woort van herten vreesden. Vergel. Ies. 66. versen 2, 5.
margenoot9
Hebr. der wechvoeringe: als boven, ende elders dickwijls.
margenoot10
Siet Exod. 29.39, 41. Num. 28. op vers 4.
margenoota
Psal. 38.5.
margenoot11
Verg. 2.Chron. 28. op vers 9.
margenoot12
Dat is, eenige die ontkomen zijn: alsoo versen 13, 14, 15.
margenoot13
D. eenige vasticheyt van onsen staet. Vergel. Ies. 22.23.
margenoot14
Hebr. in de plaetse sijner heylicheyt.
margenoot15
D. om ons te verquicken. Vergel. 1.Sam. 14.27, 29.
margenoot16
D. herstellinge, verquickinge, dat wy (om soo te seggen) onsen aessem wat mogen halen, een weynich onthoudts.
margenoot17
Als boven cap. 7.28.
margenoot18
Om het vervallen huys Godts ende den Godts-dienst te herstellen.
margenoot19
Ofte, muer, gelijck om de wijngaerden van losse steenen pleecht opgehoopt te worden: hy wil seggen, dat hen Godt eenichsins begonnen hadde te versekeren tegen de omliggende vyanden.
margenoot20
Hebr. hant.
margenootb
Levit. 18.25, 27. Deut. 7.3.
margenoot21
Hebr. Een lant der afsonderinge: eene gelijckenisse van eene vrouwe, ofte yemant anders, die om eenige onreynicheyt van der menschen geselschap wort afgesondert. siet Lev. 12. op vers 2. ende Num. 19. op vers 9, etc.
margenoot22
Hebr. van mont tot mont, D. over al van’t een eynde tot het ander, ofte alsoo, dat d’eene onreynicheyt op d’andere geduerichlick gevolcht is. Vergel. 2.Reg. 10.21. ende 21.16.
margenoot23
D. haren welstant. siet Deut. 23.6.
margenoot24
Hebr. goet.
margenoot25
Siet Gen. 17. op vers 7.
margenoot26
Gelijck ghy ons hadt gedreygt Deut. 28.43. And. ghy hebt [u, ofte, uwen toorn, uwe roede] te rugge gehouden beneden onse ongerechticheyt. Dat is, ghy hebt ons minder gestraft, als wy wel verdient hadden met onse sonden.
margenoot27
Die sijne verbonts-beloften houdt, om des Missie wille, die uwe rechtveerdicheyt voor des volcx sonden sal voldoen, blijckende sulcx daer uyt, dat wy ontkomen zijn, hoewel beladen met eene groote schult, ten aensien van de welcke wy voor u niet souden konnen bestaen, so ghy met ons nae onse verdiensten wildet handelen. Vergel. Nehe. 9.8, etc.
margenoot28
And. met sulcx.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken