Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Terwijlen de vyanden met Godts volck spotten, bidt Nehemia tot Godt, ende vordert het werck, vers 1, etc. De vyanden, vernemende den wackeren voortganck, verbinden sich t’samen om Ierusalem te bestrijden, ende het werck te stooren, eer sy’t souden weten, 7, etc. item vers 11. Maer Nehemia hier van verwitticht zijnde, stelt daer tegen goede wacht, geeft den volcke eenen moet, ende breeckt alsoo der vyanden aenslach, 12. keert weder tot den arbeyt, stelt ordre soo op sijne dienaers, als op alle de arbeyders, van met d’eene hant te wercken, met d’andere het geweer te houden, ende geeft verscheyden krijchs-bevelen, 16.

1

MAer het geschiedde, als Ga naar margenoot1 Saneballat gehoort hadde, dat wy den muer bouwden, so Ga naar margenoot2 ontstack hy, ende wert Ga naar margenoot3 seer toornich: ende hy bespottede de Ioden,

2

Ende sprack in de Ga naar margenoot4 tegenwoordicheyt sijner broederen, ende des Ga naar margenoot5 heyrs van Samaria, ende seyde; Wat doen dese amechtige Ioden? Ga naar margenoot6 Salmense laten geworden? Sullense offeren? Sullen sy’t Ga naar margenoot7 in eenen dach voleynden? Sullense de steenen uyt de stof-hoopen Ga naar margenoot8 levendich maken, daerse verbrant zijn?

3

Ende Tobia de Ammoniter, was by hem, ende seyde; Al ist datse bouwen, so daer een vos op quame, hy soude Ga naar margenoot9 haren steenen muer wel verscheuren.

4

Hoort, ô onse Godt, Ga naar margenoot10 dat wy Ga naar margenoot11 seer veracht zijn, ende keert Ga naar margenoot12 hare versmaetheyt weder op haren kop: ende geeftse over tot eenen roof in een Ga naar margenoot13 lant der gevanckenisse.

5

Ende en deckt hare ongerechticheyt niet toe, ende hare sonde en worde niet uytgedelgt Ga naar margenoot14 van voor u aengesichte: want sy hebben Ga naar margenoot15 [u] getercht, [staende] tegen over de Ga naar margenoot16 bouwlieden.

6

Doch wy bouwden den muer, so dat de gantsche muer t’samen-gevoecht wert tot sijne Ga naar margenoot17 helft toe: want het herte des volcks was om te wercken.

7

Ende het geschiedde, als Saneballat, ende Tobia, ende de Arabiers, ende de Ga naar margenoot18 Ammoniten, ende de Asdoditen hoorden, dat de Ga naar margenoot19 verbeteringe aen de mueren Ierusalems Ga naar margenoot20 toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, so ontstaken sy seer:

8

Ende sy maeckten alle te samen eene verbintenisse, dat sy souden komen om tegen Ierusalem te strijden, ende eene verbijsteringe Ga naar margenoot21 daer in te maken.

9

Maer wy baden tot onsen Godt, ende setteden wacht Ga naar margenoot22 tegen hen, dach ende nacht, Ga naar margenoot23 harent-halven.

10

Doe seyde Ga naar margenoot24 Iuda; De kracht der dragers is Ga naar margenoot25 vervallen, ende Ga naar margenoot26 des stofs is veel: so dat wy aen den muer Ga naar margenoot27 niet sullen konnen bouwen.

11

Nu hadden onse vyanden geseyt; Ga naar margenoot28 Sy en sullen ’t niet weten, nochte sien, tot dat wy in ’t midden van hen komen, ende slaense doot: Alsoo sullen wy het werck doen ophouden.

12

Ende het geschiedde, als de Ioden, die by hen woonden, quamen, dat sy het ons [wel] Ga naar margenoot29 tienmael seyden, uyt alle de plaetsen, [door] Ga naar margenoot30 de welcke ghy tot ons wederkeert.

13

Daerom settede ick Ga naar margenoot31 in de benedenste plaetsen achter den muer, [ende] op de Ga naar margenoot32 hoochten; ende ick settede het volck nae de geslachten, met hare sweerden, hare spiessen, ende hare bogen.

14

Ende ick sach toe ende maeckte my op, ende seyde tot de Ga naar margenoot33 Edelen, ende tot de Overicheden, ende tot het overige des volcks; Ga naar margenoota En vreeset niet voor haer aengesichte: dencket aen dien grooten ende vreeslicken Heere, ende strijdet voor uwe broederen, uwe sonen, ende uwe dochteren, uwe wijven, ende uwe huysen.

15

Daerna geschiedde’t, als onse vyanden hoorden, dattet ons bekent was geworden, ende Godt haren raet te niete gemaeckt hadde; so keerden wy alle weder tot den muer, een yegelick tot sijn werck.

16

Ende ’t geschiedde van dien dage aen, dat de helft mijner Ga naar margenoot34 jongens doende waren aen ’t werck, ende de helft van hen hielden, ende de spiessen de schilden, ende de bogen, ende de pantziers: ende de Overste waren Ga naar margenoot35 achter het gantsche huys van Iuda.

17

Die aen den muer bouwden, ende die den last droegen, [ende] die oploeden, waren Ga naar margenoot36 een yeder met sijne Ga naar margenoot37 eene hant doende aen’t werck, ende d’andere hieldt het Ga naar margenoot38 geweer.

18

Ende de bouwers, die hadden een yegelick sijn sweert aen sijne lendenen gegordet, ende bouwden: maer die met de basuyne blies, was by my.

19

Ende ick seyde tot de Edelen, ende tot de Overheden, ende tot het overige des volcks; Het werck is groot, ende wijt: ende wy zijn op den muer afgesondert, Ga naar margenoot39 d’een verre van den anderen.

20

Ter plaetse, daer ghy ’t geluyt der basuyne sult hooren, daer henen sult ghy u tot ons versamelen: Ga naar margenootb Onse Godt sal voor ons strijden.

21

Also waren wy doende aen’t werck: Ende de helfte van hen hielden de spiessen, van Ga naar margenoot40 het opgaen des dageraets, tot het voortkomen der sterren toe.

22

Oock seyde ick te dier tijt tot den volcke; Een yegelick vernachte met sijnen jongen Ga naar margenoot41 binnen Ierusalem: op dat sy ons des nachts ter wacht zijn, ende des daechs aen’t werck.

23

Voorts noch ick, noch mijne broederen, noch mijne jongelingen, noch de mannen van de wacht, die Ga naar margenoot42 achter my waren, wy en trocken onse kleederen niet uyt: een yegelick [hadde] sijn Ga naar margenoot43 geweer [ende] Ga naar margenoot44 water.

margenoot1
Siet bov. cap. 2. op vers 10.
margenoot2
Hebr. hem ontstack, te weten, de toorn: alsoo vers 7.
margenoot3
Hebr. veel, grootelicx.
margenoot4
Hebr. voor’t aengesichte.
margenoot5
Om het krijchs-volck tegen de Ioden op te hitsen ende gaende te maken.
margenoot6
And. sullen sy’t oprichten, ofte, opbouwen?
margenoot7
Of, in desen dach, als of hy seyde: meenen sy’t op dien dach te voleynden, op welcken sy’t hebben begonnen ofte besloten? ’Tsal hen missen.
margenoot8
D. in voorigen stant herstellen.
margenoot9
Hebr. den muer harer steenen.
margenoot10
Ofte, want wy zijn veracht.
margenoot11
Hebr. eene verachtinge.
margenoot12
Die sy ons aen doen.
margenoot13
Daer henen ghyse sult mogen verstooten. Dit wenscht Nehemia uyt eenen heyligen yver tot Godts eere, ende tegen Godts ende sijns volcks bittere vyanden.
margenoot14
D. alsoo, dat ghy daer op niet soudt letten om die te straffen. als Ier. 18.23.
margenoot15
Hebr. Sy hebben getercht, ofte, tot toorn verweckt tegen over de bouwers. and. sy hebben de bouwlieden getercht, [staende] tegen [hen] over, T.w. als vyanden, die yemanden als onder de oogen staen tergen.
margenoot16
Die op u bevel ende door uwe genade zijn bouwende.
margenoot17
Verst. de helfte der hoochte, de halve hoochte.
margenoot18
Siet 2.Chro. 20. op vers 1.
margenoot19
Hebr. gesontheyt, heelinge, genesinge, pleysteringe, pleyster. alsoo 2.Chro. 24.13. Vergel. oock Ier. 8.22.
margenoot20
Hebr. opklom, opquam, op-ginck: gelijckmen van de gesontheyt soude mogen seggen, datse opkomt, klimt, ofte, opgaet, wanneerse toeneemt, ende de mensche meer ende meer betert: item, van een pleyster, dat die op gedaen, ofte, op geleyt wort, ende datter een roof, ofte, lijckteecken, litteecken, op de wonde komt.
margenoot21
Ofte, hem, (namelick, Nehemia) te verbijsteren.
margenoot22
And. over, ofte neffens haer. Te weten, over de werck-lieden.
margenoot23
T.w. om der vyanden wille.
margenoot24
D. de Ioden, ’t volck van Iuda.
margenoot25
So datse niet bequaem sullen zijn om te strijden.
margenoot26
Daer resteert noch veel te dragen, van mul, steen-gruys, ende aerde, van den gebrokenen ende vervallenen muer.
margenoot27
Als sullende moeten staen in de wapenen tegen den vyant. Siet vers 15. And. bouwende aen den mueren, sullen wy de overhant niet hebben: als niet konnende beyds nae behooren doen.
margenoot28
D. wy sullen den aenslach soo beleyden, dat sij’t niet wijs en worden, eer, etc.
margenoot29
D. veelmaels, dickwijls gewaerschouwt. Siet Gen. 31. op vers 7.
margenoot30
D. door de welcke men gewoon is heen ende weder te gaen. D. door alle wegen ende passen, daermen van daer tot hier, ende van hier tot daer kan komen.
margenoot31
Hebr. van de benedenste, ofte, onderste deelen der plaetse, van achter, etc.
margenoot32
Ofte, uytstekende, spitze plaetsen van rotzsteenen ende velzen, die alsoo van wegen de witticheyt, blanckheyt, ofte gladdicheyt mogen genoemt zijn.
margenoot33
Hebr. Witten. siet bov. 2. vers 16.
margenoota
Numer. 14.9. Deut. 1.21. ende 20.3.
margenoot34
D. knechten, hovelingen, officieren, ende soo dickwijls in’t volgende.
margenoot35
Een yegelick by die van sijnen huyse, om met hare tegenwoordicheyt ende opsicht den volcke moet te geven, ende ’t werck te vorderen.
margenoot36
Van dragers ende opladers.
margenoot37
Met dit haer doen seer levendich afbeeldende den toestant der strijdende kercke op aerden, die steets als met d’eene hant moet bouwen aen het werck des Heeren, met d’andere gereet zijnde tot afweeringe der geestelicke ende lichamelicke vyanden.
margenoot38
Verst. een werp-geweer, een werp-pijle, halve lance, etc.
margenoot39
Hebr. de man van sijnen broeder.
margenootb
Exod. 14.25. Deut. 1.30. ende 28.7.
margenoot40
D. van den vroegen morgen tot den laten avont.
margenoot41
Hebr. in’t midden van, etc.
margenoot42
D. die my volchden.
margenoot43
Van wegen het perijckel.
margenoot44
Voor den dorst, om dat het in die landen heet was. siet 1.Sam. 26.11. And. een yeder [ginck met] sijn geweer [om] water, ofte: een yeder trock sich uyt ter badinge.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken