Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Eliphaz om Iob antwoorde te geven berispt hem van onverduldicheyt, vers 1, etc. stelt hem de gerechticheyt Godts vooren, om te toonen dat Godt hem van wegen sijne sonden strafte, 7. hy verhaelt hem een visioen, ofte verschijninge eens Engels, 12. mitsgaders de aensprake des selven, meynende die op de sake Iobs wel te passen, 17. Iob wort vermaent tot ootmoet, ende bekeeringe, 18.

1

DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:

2

So wy een woort Ga naar margenoot1 opnemen tegen u, sult ghy Ga naar margenoot2 verdrietich zijn? nochtans Ga naar margenoot3 wie sal sich van woorden konnen onthouden?

3

Siet, ghy hebt vele onderwesen: ende ghy hebt Ga naar margenoot4 slappe handen gesterckt,

4

Uwe woorden hebben Ga naar margenoot5 den struyckelenden opgericht: ende de Ga naar margenoot6 krommende knyen hebt ghy vast gestelt.

5

Maer nu komt het Ga naar margenoot7 aen u, ende ghy Ga naar margenoot8 zijt verdrietich: het raeckt tot u, ende ghy wort beroert.

6

Was niet uwe Ga naar margenoot9 vreese [Godts] uwe Ga naar margenoot10 hope? ende de oprechticheyt uwer wegen, uwe verwachtinge?

7

Gedenckt doch, wie is de ontschuldige, die vergaen zy; ende waer zijn de oprechte verdelget?

8

[Maer] gelijck als ick gesien hebbe, Ga naar margenoota Ga naar margenoot11 die ondeucht ploegen, ende moeyte zayen, maeyen de selve.

9

Ga naar margenootb Van den Ga naar margenoot12 adem Godts vergaense; ende van Ga naar margenoot13 't geblaes sijner neuse wordense verdaen.

10

Ga naar margenoot14 De brullinge des leeuws, ende de stemme des fellen leeuws, ende de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.

11

Ga naar margenoot15 De oude leeuw vergaet, om datter geen roof en is, ende de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstroyt.

12

Voorder is tot my een Ga naar margenoot16 woort Ga naar margenoot17 heymelick gebracht, ende mijne oore heeft een Ga naar margenoot18 weynichsken daer van gevat.

13

Onder de Ga naar margenoot19 gedachten Ga naar margenoot20 vande gesichten des nachts, als diepen slaep valt op de menschen;

14

Ga naar margenoot21 Quam my schrick, ende bevinge over; ende verschrickte de Ga naar margenoot22 veelheyt mijner beenderen:

15

Doe Ga naar margenoot23 ginck voor by mijn aengesichte een Ga naar margenoot24 Geest: hy dede het hayr Ga naar margenoot25 mijnes vleesches te berge rijsen.

16

Ga naar margenoot26 Hy stont, doch ick en kende sijne gedaente niet; eene beeltenisse was voor mijne oogen: Ga naar margenoot27 daer was stilte, ende ick hoorde eene stemme [seggende]:

17

Soude een Ga naar margenoot28 mensche rechtveerdiger zijn dan Godt? soude een man reyner zijn dan Ga naar margenoot29 sijnen Maker?

18

Siet, Ga naar margenootc op sijne Ga naar margenoot30 knechten en soude hy niet Ga naar margenoot31 vertrouwen: hoewel hy in sijnen Engelen Ga naar margenoot32 klaerheyt gestelt heeft

19

Hoe veel te min Ga naar margenoot33 [op] de gene die Ga naar margenoot34 leemen-huysen bewoonen, welcker grontslach in 't stof is: sy Ga naar margenoot35 worden verbrijselt Ga naar margenoot36 voor de motten.

20

Ga naar margenoot37 Van den morgen tot den avont wordense vermorselt: Ga naar margenoot38 sonder datmender acht op slaet, vergaense in eeuwicheyt.

21

Verreyst niet hare Ga naar margenoot39 uytnementheyt Ga naar margenoot40 met hen? sy sterven, maer niet Ga naar margenoot41 in wijsheyt.

margenoot1
Het Hebr. woort Nasah is voor opheffen genomen Psal. 4.7. gelijcke manieren van spreken zijn Num. 23.7. ond. 27.1. And. So wy een woort versoecken tot u, ofte aen u, namelick te spreken.
margenoot2
Hebr. eygentl. moede, ofte vermoeyt worden? D. qualick te vreden zijn? Dit vreesen sy, merckende in Iob eenige teeckenen van onverduldicheyt, van de welcke sy begonnen qualick te oordeelen.
margenoot3
T.w. die acht geven op de woorden, die ghy uyt uwen monde hebt laten gaen, ende op de eere des Alder-hoochsten, die wy voorstaen. Onder eenen schijn van goddelicken yver strijckt Eliphaz een verkeert oordeel over sijnen vrient den vroomen Iob.
margenoot4
Verst. de menschen die traech waren in't volbrengen van haren schuldigen plicht, voornemelick wanneer hen een swaer kruys ende lijden bejegent was. Vergel. Iesai. 35.3. De handen worden geseyt te verslappen, als der menschen moet, ende kracht vergaet. Siet 2.Sam. 4. op vers 1.
margenoot5
D. die door ongeloove, mis-vertrouwen, onverduldicheyt, ende murmereringe op den wech der godtsalicheyt gevallen waren, dat is, gesondiget hadden. Siet van sulcken geestelicken val, Prov. 25.26. 1.Cor. 10.12. Galat. 6.2.
margenoot6
Die van wegen hare groote swackheyt door stercke vertroostingen moesten ondersteunt worden, om onder het kruyce niet te beswijcken. Vergel. Ies. 35. vers 3.
margenoot7
T.w. het quaet der straffe, in't welcke als ghy andere placht gestelt te sien, ghy de selve onderwesen, gesterckt, vermaent, ende getroost hebt: daerom ist wonder, dat ghy dit nu aen u selven niet en weet te doen.
margenoot8
Ofte, beswijckt, T.w. onder den last des lijdens.
margenoot9
D. uwe godtvruchticheyt, ende religie.
margenoot10
T.w. daer op ghy steundet. D. eene oorsake, om loon voor uwe godtvruchticheyt te hopen, ende te genieten. De sin is, hebt ghy niet gehoopt, als ghy Godt soudt vreesen, dat hy u altijt goet doen soude? maer dat en is nu niet geschiet. Denckt dan, dat uwe vreese Godts niet oprecht en is geweest, maer eene geveynsde huychelerye. Het Hebr. woort is oock voor hope genomen. ond. 8.14. ende 31.24. Psal. 78.7. Prov. 3.26.
margenoota
Iob 15.35. Psal. 7.15. Prov. 22.8. Iesai. 59.4. Hos. 10.13. Gal. 6.7, 8.
margenoot11
D. die godtlooselick leven, ende andere menschen quaet doen, sullen eyndelick om hare misdaden van Godt gestraft worden. Siet gelijcke maniere van spreken ond. 15.35. Psal. 7.15. Prov. 22.8. Ies. 59.4. Hos. 10.13. Gal. 6.7, 8.
margenootb
Iesa. 11.4.
margenoot12
Dit wort van Godt by gelijckenisse gesproken, om sijne kracht, ende rechtveerdicheyt te beter uyt te drucken. Den adem Godts beteeckent sijne kracht die hy gebruyckt nae sijnen wille, ende soo licht kan uytvoeren, als een mensche sijnen adem kan laten gaen. Vergel. ond. 33.4. ende 37.10. Ies. 30.33.
margenoot13
Verstaet sijne gramschap, ende toornicheyt. Vergel. onder 9.30. ende d'aenteeckeninge.
margenoot14
De sin is, gelijck Godt de wreede, ende grouwsame dieren bedwingt, ende verdoet, dat hy oock alsoo de boose tyrannen, ende godtloose menschen, die hier by leeuwen vergeleken worden, weet in den toom te houden, ende te verdoen. and. [vande] brullinge des leeuws, ende de stemme des fellen leeuws vergaense, ende [van de] tanden, etc. wordense vermaelt. te weten, de godtloose. De sin is, sose Godt niet en verderft door hen selven, ofte door andere, ofte door eenige leven-loose schepselen, hy verderftse door de wilde dieren.
margenoot15
D. gelijck de leeuwen hoewelse geweldich, ende moedich zijn, ond. 30.39. nochtans eyndelick vergaen door het een, ofte het ander middel, alsoo nemen oock de godtloose tyrannen door Godts rechtveerdich oordeel haer eynde.
margenoot16
D. eene leere, ende openbaringe Godts, op desen handel wel passende.
margenoot17
Hebr. gestolen, ofte, steelscher wijse gekomen, dat is, heymelick, ende in't verborgen toegebracht, om van my waergenomen, ende wel bewaert te worden.
margenoot18
Oft, stucxken.
margenoot19
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick tacken, als Ies. 17.6. ende 27.11. maer hier wort het genomen by gelijckenisse, voor gedachten, als ond. 20.2. Siet oock 1.Reg. 18. vers 21. ende de aenteeck. daer op: want gelijck de tacken van den stamme des booms voort-komen, alsoo oock komen de gedachten voort van den sin, ofte het herte des menschen.
margenoot20
Ofte uyt de gesichten, dat is, die uyt de gesichten des nachts voort-komen. And. na de gesichten des nachts. Verstaet door dese, die des nachts den menschen in den slaep, ofte buyten den selven vertoont worden. Siet van de gesichten Genes. 15. op vers 1. ende 46. op vers 2.
margenoot21
De welcke pleecht te bejegenen den genen, dien Godt, ofte selve, ofte door sijne Engelen verschijnt, om hem tot aendacht, ende eerbiedinge te bereyden. Vergel. Exod. 3. vers 6. ende de aenteeck.
margenoot22
D. alle mijne beenderen.
margenoot23
Alsoo wort het Hebr. woort oock genomen onder 9.11, 26. ende 11.10.
margenoot24
D. een goet Engel des Heeren, om hem te verklaren het gene volcht vers 17.
margenoot25
D. mijnes hoofts.
margenoot26
Te weten, de geest.
margenoot27
Vergel. hier mede 1.Reg. 19. vers 12. ende 13. ende d'aent. daer op.
margenoot28
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick den mensche, die vol swackheyt, ende broosheyt, ende vele ellendicheden onderworpen is, na de welcke eyndelick de doot volcht.
margenoot29
Dat is, Godt, die hem gemaeckt, ende geschapen heeft. alsoo Deut. 32.15. ond. 35.10. Prov. 14.31. ende 22.2. Iesa. 17.7. Hos. 8.14.
margenootc
Iob 15.15. 2.Pet. 2.4.
margenoot30
Verst. de heylige Engelen, die voor hem staen, om sijnen wille uyt te voeren. Psal. 103. versen 20, 21.
margenoot31
D. hy en soude niet steunen op de kloeckheyt, ende de gaven, die in hen geschapen zijn, wanneerse afgesondert waren van de geduerige sorge, ende bewaringe, waer door hyse in haren staet onderhout. gelijcke maniere van spreken is ond. c. 15.15.
margenoot32
Waer door verstaen wort de volmaecktheyt der gaven ende deuchden, die Godt in de heylige Engelen heeft geschapen. Want hoewelse uytnemende zijn, so en zijnse nochtans niet te vergelijcken met de volmaecktheyt des Scheppers, om datse sonder deser geduerige genade, ende kracht, in haer selven veranderlick zijn. In welcken sin Eliphaz oock onder 15. vers 15. seyt, dat de Hemelen in de oogen des Heeren niet suyver en zijn. namelick met sijne oneyndelicke volmaecktheyt vergeleken zijnde. And. ende sijne Engelen soude hy dwaesheyt opleggen. D. hy soudese voor dwaes houden, indiense haer souden rechtveerdiger houden dan Godt: Gelijck Eliphaz meende dat Iob van hem selven geseyt hadde. ofte hy soude hen konnen dwaesheyt toeschrijven wanneer hy van de selve oordeelde nae hare nature buyten sijne gave, waer door hyse geduerichlick in haren staet onderhout, anders bevindt hy datse wel tot sotticheyt ende onsinnicheyt souden konnen vervallen, ofte: hy soudese dwaesheyt konnen toeschrijven in vergelijckinge van sijne oneyndelicke wijsheyt ende Majesteyt.
margenoot33
T.w. vertrouwt hy, namelick, Godt. And. hoe veel te meer en [vertrouwt hy] niet, ofte hoe veel te meer [lecht hy dwaesheyt] op de gene, etc.
margenoot34
Hebr. huysen des leems. Verst. door dese de lichamen der menschen, die oorspronckelick uyt aerde, ende slijck gemaeckt zijn, Gen. 2.7. 1.Cor. 15.47. Soo worden oock de selve lichamen by huysen, ende wooninge vergeleken 2.Cor. 5. vers 1. sommige verstaen't van de aerdsche wooninge der menschen, gestelt tegen de hemelsche wooningen der Engelen.
margenoot35
Hebr. verbrijselen, dat is, verbrijselt worden. Alsoo ond. 7. vers 3. hebben my bestelt, voor zijn, ofte worden my bestelt. ende 34.20. nemen wech, voor, wort wechgenomen Prov. 6.30. verachten, voor, veracht wort. Luc. 12. vers 20. sal eyschen, voor sal ge-eyscht worden, etc.
margenoot36
Hebr. voor 't aengesichte eener motte. Dat is, seer haestelick, eer, ende lichter dan een motte verteert wort, de welcke door eene kleyne aenwrijvinge verbroken wort. De woorden voor 't aengesichte, en beteeckenen hier niet de plaetse, maer den tijt, als Gen. 27.7. ende 29.26. ende 36.31. and. verstaen daerdoor vande motten.
margenoot37
Dat is, geduerichlick door den gantschen tijt hares levens wordense door allerley elende ende plagen verplettert.
margenoot38
Dat is, sonder dat yemant sulcks waer neme, ofte eenige remedie daer toe brenge. Hebr. om dat niet en is, die [sijn herte tot hen] stelt. Vergel. cap. 23.6. ende siet dese maniere van spreken in haer geheel bov. 1. vers 8. ende in de aenteeck.
margenoot39
Verst. hier door, al het gene, waer door de menschen hier onder malkanderen plegen uyt te steken, ende verheven te worden.
margenoot40
Ofte, die in hen is.
margenoot41
D. sonder de ware kennisse, ende vreese Godts, die het beginsel, ja het hooft-sommier is van de ware wijsheyt. Prov. 1.7. Vergel. Psal. 49.21.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken