Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[Folio 233r]
[fol. 233r]

Het v. Capittel.

Eliphaz toont dattet niet alleen verloren arbeyt is sich tegen Godt te kanten, vers 1. maer oock gantsch schadelick, 2. ende vermaent Iob sich te bekeeren tot Godt, die alle menschen goet doet, 8. ende voornemelick den boetveerdigen, 11. maer de hypocriten in't verderf stort, 12. daer uyt hy de vroome, ende arme verlost, 15. Iob wort vermaent tot gedult in sijn lijden, 17. om dat Godt de vroome uyt het selve verlost, 18. ende overvloedelick segent, 24. hy besluyt sijn propoost, mits het selve Iob te versekeren, ende in te scherpen, 27.

1

ROept nu; Ga naar margenoot1 salder yemant zijn, die u Ga naar margenoot2 antwoorde? ende tot wien vanden Ga naar margenoot3 heyligen sult ghy u keeren?

2

Want den Ga naar margenoot4 dwasen brengt de Ga naar margenoot5 toornicheyt om: ende den yver doodt den Ga naar margenoot6 slechten.

3

Ga naar margenoota Ick hebbe gesien eenen dwasen Ga naar margenoot7 wortelende: doch Ga naar margenoot8 terstont vervloeckte ick sijne wooninge.

4

Verre waren sijne sonen van heyl: ende sy werden verbrijselt Ga naar margenoot9 inde poorte, ende daer en was geen verlosser.

5

Ga naar margenoot10 Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hy oock tot Ga naar margenoot11 uyt de doornen gehaelt hadde: de Ga naar margenoot12 struyck-roover slockte haer vermogen in.

6

Want Ga naar margenoot13 uyt het stof en komt het Ga naar margenoot14 verdriet niet voort: nochte de moeyte en spruyt niet uyt der aerde.

7

Maer de mensche wort tot moeyte geboren; Ga naar margenoot15 gelijck de Ga naar margenoot16 sprancken der vyeriger kolen haer verheffen [tot] vliegen.

8

Doch Ga naar margenoot17 ick soude nae Godt soecken, ende tot Godt mijne aensprake richten:

9

Ga naar margenootb Die groote dingen doet, Ga naar margenoot18 diemen niet doorsoecken en kan: wonderen, Ga naar margenoot19 diemen niet tellen en kan;

10

Die den regen geeft Ga naar margenoot20 op der aerde; ende water sendt op de Ga naar margenoot21 straten:

11

Ga naar margenootc Om Ga naar margenoot22 de vernederde te stellen in't hooge: dat de Ga naar margenoot23 rouw-dragende door heyl verheven worden:

12

Ga naar margenootd Hy maeckt te niet de gedachten der archlistigen, dat hare handen niet Ga naar margenoot24 een dinck uyt en richten.

13

Ga naar margenoote Hy vangt de Ga naar margenoot25 wijse in hare arch-listicheyt: dat de raet der Ga naar margenoot26 verdraeyden Ga naar margenoot27 gestort wort.

14

Ga naar margenootf Ga naar margenoot28 Des daechs ontmoeten sy de duysternisse: ende gelijck des nachts, tasten sy Ga naar margenoot29 in den middach.

15

Maer hy verlost den Ga naar margenoot30 behoeftigen vanden sweerde, van Ga naar margenoot31 haren monde, ende van de hant des stercken.

16

Ga naar margenootg So is voor den armen Ga naar margenoot32 verwachtinge: ende Ga naar margenoot33 de boosheyt stopt haren mont toe.

17

Ga naar margenooth Siet, geluck-salich is de Ga naar margenoot34 mensche, den welcken Godt straft: daerom en verwerpt de kastijdinge des Ga naar margenoot35 Almachtigen niet.

18

Ga naar margenooti Want hy doet smerte aen, ende hy verbindt: hy doorwondt, ende sijne handen heelen.

19

Ga naar margenootk In Ga naar margenoot36 ses benaeuwtheden Ga naar margenoot37 sal hy u verlossen: ende Ga naar margenoot38 in de sevende en sal u het quaet niet aenroeren.

20

In den honger sal hy u verlossen van de doot: ende in de oorloge Ga naar margenoot39 van het gewelt des sweerts.

21

Ga naar margenoot40 Tegen den geessel der tonge sult ghy verborgen wesen: ende ghy en sult niet vreesen van de verwoestinge, als sy komt.

22

Tegen de verwoestinge, ende tegen den honger Ga naar margenoot41 sult ghy lacchen: ende van het gedierte der aerde en sult ghy niet vreesen.

23

Want met de Ga naar margenoot42 steenen des velts, Ga naar margenoot43 sal u verbondt zijn: Ga naar margenootl ende het gedierte des velts sal met u bevredicht zijn.

24

Ende ghy sult Ga naar margenoot44 bevinden, dat uwe Ga naar margenoot45 tente in Ga naar margenoot46 vrede is: ende ghy sult uwe wooninge Ga naar margenoot47 versorgen, ende Ga naar margenoot48 en sult niet feylen.

25

Oock sult ghy bevinden, dat u zaet menichvuldich wesen sal; ende uwe Ga naar margenoot59[49] spruyten als het kruyt der aerde.

26

Ghy sult in ouderdom ten grave komen, gelijck de koorn-hoop t'sijner tijt Ga naar margenoot50 opgevoert wort.

27

Siet dit; wy hebben't doorsocht, het is alsoo: hoort het, ende bemerckt ghy het Ga naar margenoot51 voor u.

margenoot1
And. offer yemant zy die u antwoorde.
margenoot2
Ofte verhoore? te weten uyt den Heyligen, die hier op der aerde zijn, ofte uyt den onheyligen, ende onvromen. De Heylige en sullen u niet willen voorspreken: de andere en sullen niet konnen. Tot wien dan sult ghy u keeren, als ghy Godt soo tegen spreeckt? Hy wil seggen: niemant.
margenoot3
T.w. menschen, die noch in het leven zijn. Sommige verstaen dit vande Heylige Engelen als onder 15.15. in desen sin, dat die selve, hoewelse hoogelick begaeft zijn, Iobs sake niet en souden konnen verdedigen: maer de om-standicheden van den text geven te verstaen, dat hier van vroome menschen gesproken wort, die tegen de dwase gestelt worden: ende Eliphaz neemt voor seker op, dat die vroome de bescherminge sijner sake niet en souden willen aennemen.
margenoot4
Soo worden meest genaemt de gene, die met valsche opinien ingenomen zijnde, Godt nae behooren niet en kennen, nochte vreesen. Alsoo in't volgende vers, item Psal. 107.17. Prov. 1.7, etc.
margenoot5
T.w. des Heeren. Verst. oock alsoo in't volgende den yver, die de Heere heeft, om de eere sijnes Naems voor te staen. Alsoo wort het woort toorne, ofte, gramschap alleen gestelt sonder by-voeginge van het woort Godt, 2.Chron. 28.13. Siet de aenteeck. ofte men kan door den toorn ende yver verstaen de onverduldicheyt ende roeckeloose hitticheyt der dwasen in't lijden ende onder de straffe Godts. sommige stellen voor het woort yver, nijdicheyt, T.w. der onverstandigen ende slechten.
margenoot6
Verst. den genen, die door sijne domheyt lichtelick gelooft, lichtelick hem laet omsetten, ende van het goede verleyden. Sommige maken tusschen desen, ende den dwasen voormelt, dit onderscheyt, dat die tot het rechte eynde des levens niet en tracht door de behoorlicke middelen, ende dat dese het rechte eynde niet en begrijpt.
margenoota
Psal. 37.36.
margenoot7
D. voorspoedich, machtieh, ende weeldich zijnde.
margenoot8
T.w. als ick sach korts daer na, datse uytgeroeyt was. Vergel. Psal. 37. versen 35, 36. ofte, terstont als ickse gesien hadde, heb ickse geoordelt vervloeckt te wesen.
margenoot9
D. in 't Richthuys, want in de poorten der steden, wiert het gerichte gehouden, ten aensien, ende aenhooren des volcx, dat uyt, ende in ginck. siet Gen. 22. op vers 17.
margenoot10
T.w. des Godtloosen, die recht te vooren vers 3. de dwase is genaemt geweest.
margenoot11
D. uyt de ackeren, niet tegenstaende, datse met doornen beset, ende betuynt waren.
margenoot12
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick eenen die lanck, ende wilt hayr heeft, gelijck moordenaers, ende struyck-roovers plegen te hebben. alsoo ond. 18.9.
margenoot13
De sin is, datmen de oorsaken der menschelicker elenden niet en moet soecken in het ydel geval, ofte het vliegende ongeluck, ofte enckelick in den ordinaren loop der nature, maer in de sonde des menschen, die Godt nae sijn rechtveerdich oordeel straft, ende te huys soeckt.
margenoot14
Het Hebr. woort beteeckent wel meest het quaet der schult, dat is, ongerechticheyt: maer het wort oock genomen voor het quaet der straffe. Siet Psal. 90.10. ende Prov. 12.21.
margenoot15
Hebr. ende. Alsoo wort de Hebr. vau dickwijls genomen, als onder 12.11. ende 14. vers 12. ende 16.21. ende 34.3. Prov. 25.25.
margenoot16
Hebr. de sonen der vyeriger kolen. Alsoo wort by den Hebreen eenen pijl genoemt, de sone des boge. ond. 41.19. item een sone des pijl-kokers, Thren. 3.13. de tarwe een sone des dorsch-vloers. Iesa. 21.10. De sin nu hier is, gelijck uyt eene brandende kole de sprancken, ende voncken opvliegen, die dan schade verwecken, dat oock alsoo uyt de aengeborene sonde voort-komt de dadelicke, die dan vele elenden, qualen, ende plagen in de werelt veroorsaken. Ofte gelijck't den sprancken natuerlick is opwaerts te vliegen, alsoo ist den sondigen mensche natuerlick tot elendicheyt in dese werelt voort te komen.
margenoot17
Eliphaz raedt Iob, dat hy sich liever versoene met Godt door bekentenisse van sijne sonden, ende de aenroepinge der Goddelicker genade, dan dat hy soo tot onverduldicheyt soude uytvaren.
margenootb
Iob 9.10. Psal. 72.18. Rom. 11.33.
margenoot18
Hebr. ende daer en is geene doorsoeckinge: te weten der grooter dingen, die de Heere doet. Alsoo c. 9. vers 10.
margenoot19
Hebr. tot datter geen getal en is. Alsoo ond. in de voor-aengewesene plaetse.
margenoot20
Hebr. op het aengesichte der aerde. Alsoo in't volgende lit van dit vers, ende ond. 18.17.
margenoot21
Het Hebreeusch woort en beteeckent niet alleen straten, die buyten de huysen zijn, maer oock andere plaetsen, die buyten de steden zijn, als velden, ackeren, weyden, heeren-straten, tuynen, hoven, etc. gelijck dat af te nemen is uyt Psal. 144. vers 13.
margenootc
1.Sam. 2.7. Psal. 113.7, 8.
margenoot22
Dat is, die verkleynt zijn door armoede, ende alderley elende, komende voornemelick uyt gebreck van Godes zegen.
margenoot23
Hebr. swarte: D. welcke in't swart gekleet zijn, als de gene, die treuren, ofte rouwe dragen. Verst. dan bedroefde, ende treurige.
margenootd
Nehem. 4.15. Psal. 33.10. Iesai. 8.10.
margenoot24
Ofte niet dat wesen heeft, niet wesentlicks, niet bestendichs, ofte deuchtsaems, ofte niet dat yet bysonders is, ofte [haer] voornemen niet uyt en richten. Het Hebr. woort beteeckent, wesen, bestendicheyt, yet dat waerlick is, als hier, ende ond. 11.6. ende 30.22. item wet, wijsheyt, reden, deucht, overmits dese dingen bestendich, vast, ende duersaem zijn, als ond. 6.13. ende 12.16. Prov. 2.7. ende 3.21. ende 8.14.
margenoote
1.Cor. 3.19.
margenoot25
D. die meenen wijs te wesen, ofte die wijs zijn nae de werelt. Alsoo Iesa. 44.25. Obad. 8. Matth. 11.25.
margenoot26
Ofte tegenworstelenden. Verst. de gene die met verkeerde sinnen woelen, ende worstelen, om hare schalckheden in het werck te stellen. Alsoo verdraeyt, voor verkeert. Prov. 8.8.
margenoot27
Hebr. verhaestet, Dat is, over-hoop geworpen ende verstoort.
margenootf
Deut. 28.29.
margenoot28
Verst. hier mede, datse in de alderklaerste saken blindt zijn, ende sonder beleyt eens rechten verstants, hoewel sy hen gelaten seer wijs, ende scherpsinnich te wesen. Vergel. Deut. 28.28.
margenoot29
D. alst alderklaerst is. Verg. Deut. 28.29. ond. 11.17. Ies. 59.10. Ierem. 15.8. Alsoo wort de middach genomen voor het gene dat seer klaer is, Psal. 37.6.
margenoot30
Dat is, den armen mensche, die van de godtloose verdruckt zijnde, de hulpe des Heeren van doen heeft, ende wort in het volgende vers arm genaemt, met een woort in den oorspronck beteeckenende, niet alleen schaersheyt van middelen, maer oock swackheyt des lichaems, 2.Sam. 13.4. Psal. 41.2.
margenoot31
T.w. der waenwijsen ende listigen, van de welcke vers 13. gesproken is, quade lasteringen, dreygementen ende wreede raetslagen.
margenootg
Psal. 107.42.
margenoot32
D. goet, dat te verwachten is, alsoo ond. 8.13. ende 11.18. ende 17.15.
margenoot33
D. de boose staen verstomt, ende bedwelmt, door de verwonderinge van Godes oordeelen, als voor het hooft geslagen zijnde. Siet dese maniere van spreken oock Psal. 107. vers 42.
margenooth
Prov. 3.11, 12. Hebr. 12.5. Iac. 1.12. Apoc. 3.19.
margenoot34
Van het Hebr. woort siet bov. 4. op vers 17.
margenoot35
Siet Gen. 17. op vers 1.
margenooti
Deut. 32.39. 1.Sam. 2.6. Hos. 6.1.
margenootk
Psal. 91.3, etc.
margenoot36
Een seker getal voor een onseker. siet Lev. 26. op vers 8. De sin is, dat Godt den sijnen in vele benauwtheden bystant sal bewijsen; ja in seer vele sijne hant soo laten blijcken, dat het quaet, 't welck men vreesde, niet en sal over hen komen. Siet gelijcke maniere van een groot, ende onseker getal sekerlick te stellen, Prov. 6.16. ende 24.16. ende 30.18, 29.
margenoot37
T.w. so ghy op hem door het geloove vertrout, door den gebede aenroept, ende door ware bekeeringe u leven nae sijne geboden aenstelt.
margenoot38
And. in seven. Dat hier eerst het getal van sesse, ende daer na van seven gestelt wort, dient eygentlick tot uytbreydinge, ende vercieringe der tale. Verg. Prov. 6.16. ende 30.15, 18, 21, 29.
margenoot39
Hebr. van de handen des sweerts, dat is, van het gewelt der oorloge, ofte der wapenen. Alsoo Psal. 63. vers 11. item van de hant des grafs, Psal. 49.16. van de hant des stricks, Psal. 141.9. noch van de hant des grafs, Hos. 13.14. alsoo van de hant des Leeuws, ende des beers. 1.Sam. 17.37. Van de hant des honts, Psal. 22.21, etc.
margenoot40
D. tegen de laster-woorden, achterklappingen, ende leugentalen, waer door de quaetsprekende menschen tegen de vroome over al uytbreken, ende woeden. And. in. D. als ghy gelastert wort. ofte, van.
margenoot41
D. ghy sultse belacchen, verachten, ende daerom niet beswaert zijn. lacchen, voor verachten, als ond. 39.10, 25. Psal. 2.4. ende 37.13. Prov. 31.25.
margenoot42
T.w. opdat ghy u aen de selve niet en stoot. De sin is, dat hy soude van alle perijckelen vry zijn, voornemelick gaende, ende reysende achter lande. Sommige verstaen door de steenen, harde, wreede, ende moetwillige menschen, die Godt de Heere in den toom soude houden, op dat de vroome daer van geen schade souden lijden. Vergel. Psal. 91. vers 12.
margenoot43
D. ghy en sult geen schade daer van lijden. Siet de selve maniere van spreken Ies. 28.15. alwaer de godtloose seggen, datse met de doot, ende de helle een verbont gemaeckt hadden; willende soo te verstaen geven, datse daer van niet en souden beschadiget worden. Siet oock Hos. 2. vers 18.
margenootl
Hos. 2.18.
margenoot44
Alsoo wort het Hebr. woort genomen Genes. 3.7. ende 8.11. Num. 14.34. alsoo in't volg. vers.
margenoot45
D. huys, ofte wooninge, gelijck het volgende woort uytwijst: alsoo ond. 8.22. ende 11.14, etc. Siet oock 2.Reg. 13. op vers 5.
margenoot46
D. voorspoet ende welstant. Siet Gen. 37. op vers 14.
margenoot47
Hebr. besoecken: dat is, voorsien, gade slaen, ende acht daer op geven, volbrengende uwen schuldigen plicht tegen u huysgesin. Alsoo wort Godt geseyt te besoecken sijn volck, Ruth 1.6. als hy het spijse heeft gegeven: den mensche Psal. 8.5. als hy sorge voor hem draecht: sijnen wijnstock, Psal. 80.5. als hy hem beschermt tegen de vyanden. Vergel. Gen. 21. op vers 1.
margenoot48
D. doende uwen schuldigen plicht in't voorstaen, ende versorgen van u huys, en sult ghy geen faute hebben; gemerckt de Heere al u doen sal laten wel gelucken. Het Hebr. woort chata wort oock voor feylen, ofte missen genomen. Iud. 20.26. Siet de aenteeck. aldaer.
margenoot59[49]
D. kinderen, die uyt u, ende de uwe sullen voortkomen. Alsoo ond. 21.8. ende 27.14. Iesa. 22.24. ende 48.19.
margenoot50
Hebr. opgaet, opklimt. Dese gelijckenisse wort genomen van vruchten, dewelcke in den tijt des oogsts uyt den acker versamelt zijnde, t'samen in groote hoopen op een geleyt ende daer na in gevoert worden: want gelijck dese niet dan vol rijp zijnde, soo op een gestapelt worden, ende op den dorsch-vloer gebracht, alsoo ist dat de vroome in haren vollen ouderdom, wanneer die hen tot eenen segen verstreckt, onverdrietelick geraken tot haer graf, het welcke een aerdt-hoop genaemt wort ond. 21.32.
margenoot51
D. tot uwen besten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken