Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[Folio 233v]
[fol. 233v]

Het vj. Capittel.

Iob verklaert reden te hebben van sijne groote onsteltenisse, ende klachten, vers 1, etc. Volgens en heeft hy geenen smaeck in de berispinge van Eliphaz, 6. wenscht te sterven, 8. hoopt geene lichamelicke gesontheyt, 11. beschuldigt Eliphaz van een verkeert oordeel over de oprechticheyt sijns persoons, 13. van onbeleeftheyt, 14. van trouweloosheyt in't vertroosten van sijnen vrient, 15. van onvriendelickheyt in't bestraffen sijner redenen, 24. hy bidt sijne vrienden van sulcke bestraffingen op te houden, ende op sijne sake beter acht te geven, 28.

1

MAer Iob antwoordde, ende seyde:

2

Och of mijn Ga naar margenoot1 verdriet Ga naar margenoot2 recht gewogen wierde, ende men mijne Ga naar margenoot3 elende t'samen in eene weech-schale Ga naar margenoot4 ophieve.

3

Want Ga naar margenoot5 het nu swaerder soude zijn dan Ga naar margenoota het zant der zeen: daerom Ga naar margenoot6 worden mijne woorden opgeswolgen.

4

Ga naar margenootb Want de Ga naar margenoot7 pijlen des Almachtigen zijn in my, welcker Ga naar margenoot8 vyerich venijn mijnen geest uyt-drinckt: Ga naar margenoot9 de verschrickingen Godts Ga naar margenoot10 rusten sich tegen my.

5

Ga naar margenoot11 Ruchelt oock de wout-ezel by het jonge gras? loeyt de osse by sijn voeder?

6

Wort oock het Ga naar margenoot12 onsmaecklicke gegeten Ga naar margenoot13 sonder sout? isser smaeck in't witte des Ga naar margenoot14 doyers?

7

Mijne ziele weygert [uwe woorden] aen te Ga naar margenoot15 roeren: die zijn, als mijne Ga naar margenoot16 laffe spijse.

8

Ga naar margenoot17 Och of mijne begeerte quame; ende dat Godt Ga naar margenoot18 mijne verwachtinge gave.

9

Ende dattet Godt beliefde, dat hy my verbrijselde: liete sijne Ga naar margenoot19 hant los, ende Ga naar margenoot20 een eynde met my maeckte.

10

Dat soude noch mijnen troost zijn, ende soude Ga naar margenoot21 my verquicken in den weedom [so] Ga naar margenoot22 hy niet en spaerde: Ga naar margenoot23 want ick en hebbe de redenen des Ga naar margenoot24 Heyligen niet verborgen gehouden.

11

Wat is mijne kracht, Ga naar margenoot25 dat ick hopen soude? ofte welck is mijn eynde, dat ick mijn Ga naar margenoot26 leven verlengen soude?

12

Is mijne kracht steenen kracht? is mijn vleesch stael?

13

Is dan mijne Ga naar margenoot27 hulpe niet in my? ende is de Ga naar margenoot28 wijsheyt uyt my verdreven?

14

Aen hem die Ga naar margenoot29 versmolten is, Ga naar margenoot30 soude van sijnen vrient weldadicheyt geschieden: ofte hy soude de vreese des Almachtigen verlaten.

15

Mijne Ga naar margenoot31 broeders hebben trouwlooselick gehandelt Ga naar margenoot32 als eene beke: als de stortinge der beken gaense door.

16

Die Ga naar margenoot33 verdonckert zijn van het ijs, [ende] in de welcke de sneeuw haer verbergt.

17

Ter tijt alsse van hitte vervlieten, wordense uytgedelget: Ga naar margenoot34 alsse warm worden, Ga naar margenoot35 verdwijnense uyt hare plaetse.

18

De gangen Ga naar margenoot36 hares weechs wenden sich ter zijden af: sy Ga naar margenoot37 loopen op in't woeste, ende vergaen.

19

De Ga naar margenoot38 reysigers van Ga naar margenoot39 Tema Ga naar margenoot40 siense: de Ga naar margenoot41 wandelaers van Ga naar margenoot42 Scheba wachten op haer.

20

Sy worden beschaemt, om dat Ga naar margenoot43 elck een Ga naar margenoot44 vertrouwde: als sy Ga naar margenoot45 daer toe komen so worden sy schaem-root.

21

Voorwaer Ga naar margenoot46 [alsoo] zijt ghy lieden [my] nu niets geworden: ghy hebt gesien de Ga naar margenoot47 ontsettinge, ende Ga naar margenoot48 ghy hebt gevreest.

22

Hebbe ick geseyt: Ga naar margenoot49 Brenget my, ende gevet geschencken voor my van u vermogen?

23

Ofte bevrijdet my van de hant des verdruckers, ende verlosset my vande hant der tyrannen.

24

Leeret my, ende ick sal swijgen: ende gevet my te verstaen, waer in ick gedwaelt hebbe.

25

O hoe krachtich zijn de Ga naar margenoot50 rechte redenen! maer Ga naar margenoot51 wat bestraft het bestraffen, [dat] van u lieden is?

26

Ga naar margenoot52 Sult ghy, om te bestraffen, woorden bedencken? ende sullen de redenen Ga naar margenoot53 des mismoedigen voor Ga naar margenoot54 wint zijn?

27

Oock werpet ghy u op een Ga naar margenoot55 weese; ende ghy Ga naar margenoot56 gravet tegen uwen vrient.

28

Maer nu, beblievet u, Ga naar margenoot57 wendet u

[Folio 234r]
[fol. 234r]

tot my: ende Ga naar margenoot58 het sal voor ulieder aengesichte zijn, of ick liege.

29

Ga naar margenoot59 Keeret doch weder, laetter geen Ga naar margenoot60 onrecht wesen, ja keeret weder, noch sal mijne gerechticheyt Ga naar margenoot61 daer in Ga naar margenoot62 zijn.

30

Soude onrecht op mijne tonge wesen? soude mijn Ga naar margenoot63 gehemelte niet de Ga naar margenoot64 elenden te verstaen geven?

margenoot1
Ofte mijne onsteltenisse, beroeringe, ende ongeduldicheyt veroorsaeckt door mijn lijden.
margenoot2
Ofte nauwe, scherpelick. Hebr. wegende gewogen werde. Te weten, met yet dat seer swaer is, als het zant aen den oever der zee, daer van in't volgende versken gesproken wort.
margenoot3
Ofte pijne, torment, katyvicheyt. Alsoo ond. vers 30. ende cap. 30. vers 13. Prov. 19.13.
margenoot4
Hebr. sy hieven op, ofte haelden op: dat is, datmen ophieve, ofte ophaelde. Siet bov. 4. op vers 19.
margenoot5
Te weten mijn jammer, ende lijden.
margenoota
Prov. 27.3.
margenoot6
D. door de grootheyt mijnes lijdens, en kan ick mijne woorden niet ten vollen, nochte nae behooren voort-brengen, om mijnen elendigen staet uyt te drucken.
margenootb
Psal. 38.2, 3.
margenoot7
Verst. de qualen, ende elenden, die hem van Godt overquamen, ende seer geweldich waren. Die naemt hy pijlen, om datse hem haestelick, ende buyten verwachtinge hadden getreft, ende scherp zijnde, sijn herte seer diepe hadden doorwondt. Siet Deut. 32. op vers 23. Psal. 38. vers 3. ende 45.6. ende 91. vers 5.
margenoot8
Eenige volckeren plachten hare pijlen met vergift te bestrijcken, het welcke door het geheel lichaem, dat geschooten was, sich uytspreydende, ende indringende, seer haestelick alle de krachten des levens verteerde. Daerom zijn door dese vergiftige pijlen te verstaen sulcke plagen, die een seker, ende snel verderf aenbrengen.
margenoot9
D. geweldige, ende grouwsame plagen, daer mede my Godt verschrickt. Alsoo ond. 9.24. Psal. 88.17. Siet Gen. 35. op vers 5.
margenoot10
Het Hebr. woort is soo veel, als sich in krijchs-ordeninge tegen yemant stellen, in welcken sin het oock genomen wort, Ierem. 5.9. Het wort van Petro seer wel uytgedruckt met het Griecxsche woort antitassesthai, 1.Pet. capit. 5.5.
margenoot11
De sin is, so ick geene oorsake en hadde om te klagen, ende uwe woorden, O Eliphaz, my een goet voetsel der vertroostinge waren, ick en soude niet meer mijne klachten laten hooren, dan de wout-ezel sijn geschreeuw, ende de osse sijn loeyen, als sy goet voeder voor hen hebben.
margenoot12
Iob vergelijckt Eliphaz reden by smakeloose spijse, ende by het witte van een ey; verklarende alsoo, dat hy in sijne woorden geen smake en vondt.
margenoot13
Ofte, dat sonder sout is.
margenoot14
Dat is, dat om den doyer is.
margenoot15
Te weten, als eene spijse, om die te nutten. Hy blijft inde voorgaende gelijckenisse, verklarende, dat hy gantsch geenen lust en hadde tot hare woorden, om sich daer mede te vertroosten, maer dat hy daer van een aftreck hadde, als van eene laffe, onaengename, ende walgelicke spijse. And. [wat] mijne ziele weygerde aen te roeren, dat is als mijne laffe spijse. De sin is, dat de seericheyt ende de sweeren, die hy voor dese sijne besoeckinge in andere niet soude hebben willen aentasten, nu als sijne spijse waren, doch eene onaengename spijse.
margenoot16
Hebr. als de sieckten, kranckheden, (D. lafheden) mijnes broots.
margenoot17
Hebr. wie sal geven? Eene maniere van wenschen by den Hebreen seer gebruyckelick. Siet van de selve oock ond. 11.5. ende 13.5. ende 14.13. ende 19.23. ende 23.3, etc. item Exod. 16.3. Num. 11.29. ende d'aent.
margenoot18
Dat is, dat ick verwachte, te weten, de doot; gelijck in het volgende versken verklaert wort. Vergel. bov. 5. de aenteeck. op vers 16.
margenoot19
De welcke nu schijnt gebonden te wesen, dewijle hy de selve niet en gebruyckt, om my te dooden. Van de hant Godts, vergel. dat ond. is, c. 13. op vers 21.
margenoot20
Soo wort het Hebr. woort genomen Ies. 10. vers 12. Thren. 2.17. Zach. 4.9. ofte: my afsnede, ofte, afhieuwe.
margenoot21
And. Terwijle, ofte hoewel ick brande van droefheyt, ende [Godt] niet en spaert, ofte verschoont.
margenoot22
Dat is, indien Godt met my een eynde maeckte, ende my uyt dese elendige werelt wech name.
margenoot23
D. want ick hebbe het woort Godts, ende de heylige leere vrymoedelick beleden, ende met mijn gantsche leven naegevolcht hebbe; sulcx dat ick niet twijfelen en soude, van de lichamelicke doot over te gaen in het eeuwich leven.
margenoot24
T.w. Godts, wiens name heylich, ofte, die de Heylige is, Iesa. 57.15. want hy alleen is volkomen heylich, ja de heylicheyt selve. Siet Lev. 19. op vers 2.
margenoot25
D. dat ick op eenige uytkomste soude mogen hopen, als of hy seyde; Mijne kracht is te kleyne, om dese droevige elende lange te konnen dragen, ende wederom tot gesontheyt te geraken: ende of ick schoon dit noch hopen konde, nochtans en is het eynde mijnes levens soo verre niet, dat ick soude konnen begeeren veel langer te leven. Daerom bidde ick u, o Godt, dat ghy my uyt de werelt wech-neemt, ende van dese elende verlost.
margenoot26
Hebr. ziele. Siet Gen. 19. op vers 17. ofte, begeerte. Siet Psal. 27. op vers 12. de sin is: dat ick soude begeeren mijn leven te verlengen. Vergel. ond. 7.1.
margenoot27
D. mijne verantwoordinge, waer door ick my soude mogen helpen, ende verdedigen tegens het verkeert oordeel, dat tegen my gestreken wort.
margenoot28
Ofte, deuchtsaemheyt, onnooselheyt, vroomicheyt, Siet van de beteeckeninge des Hebreeuschen woorts, bov. 5. op vers 12. and. Ist niet soo, dat mijne hulpe niet in my en is? ende het wesen, ofte kracht uyt my verdreven? verstaende dat Iob hier vervolcht de klachte van sijne elende, nieticheyt ende krachteloosheyt.
margenoot29
D. vergaen, ende uytgeteert door tegenspoet, ende droefheyt. De sin is, dat het recht der vrientschap vereyscht, datmen sijnen vrient, die verarmt, verdruckt, ende vernedert is, sal hulpe bewijsen, ende dat hy, die dat nalaet, de vreese Godts heeft verlaten. And. hangen dese woorden aen het voorgaende versken aldus: Is niet mijne verdedinge by my? etc. tegens [hem] wiens weldadicheyt gesmolten is aen sijnen vrient. ende [die] de vreese des Almachtigen heeft verlaten. Hy berispt Eliphaz van onbeleeftheyt, ontrouwe, ende wreetheyt tegen sijnen vrient bewesen.
margenoot30
Dat is, behoorde. And. [soude] sijnen vrient weldadicheyt [bewijsen].
margenoot31
Naeml. Eliphaz, Bildad, ende Zophar.
margenoot32
Hy neemt eene gelijckenisse van de beken, dewelcke inden winter alsse vol zijn, ende vervriesen, schijnen het water, datse van den regen ende sneeu hebben, by sich te willen houden, om dat in den somer uyt te geven, alsse noodiger zijn, ende dan nochtans, door de groote hitte uytdroogende, de hope der menschen bedriegen. By dese wateren vergelijckt Iob sijne drie vrienden, om dat hy aen hen, doe hyse niet grootelicks van doene en hadde, vrientschap gevonden heeft, ende scheen de selve op andere tijden te mogen verwachten, maer daer na in de hitte van sijnen tegenspoet weynigen troost, ende hulpe van hen heeft verkregen.
margenoot33
Ofte bedeckt. T.w. als met een rouw-kleet overtrocken.
margenoot34
De sin is, alsse door de hitte, ende de droochte des tijts ophouden te vloeyen.
margenoot35
Hebr. worden uytgeblusschet.
margenoot36
D. van haren waterloop, ofte canael.
margenoot37
And. sy klimmen op tot niet, ende vergaen. wordende tot dampen, ende alsoo vernieticht.
margenoot38
Hebr. paden. Verst. door dese de scharen, ende hoopen der luyden reysende op de gemeene wegen, ende straet-banen. Vergel. Genes. 37.25. Iud. 5.6. item ond. 31. op vers 32. Iesa. 21.13. In de volle maniere van spreken, wordense genaemt, die over wech gaen, Iesa. 33.8.
margenoot39
Soo wort Arabia genoemt, om dat het bewoont was van de nakomelingen van Tema, de sone Ismaëls, Genes. 25.14, 15. die te onderscheyden is van Teman, een sone Esaus, nae den welcken Eliphaz vernaemt wort, bov. 2.11.
margenoot40
T.w. die stroomen, ende beken, meynende daer in water tot lavenisse, ende ververschinge te vinden, maer wierden bedrogen. Sien is hier, nae yet met groote begeerte verlangen, als Psal. 34.6. ende 92.12.
margenoot41
Hebr. de wegen, ofte gangen. Vergel. de voorgaende aenteeck. op het woort reysigers.
margenoot42
Siet bov. 1. vers 14.
margenoot43
T.w. van de voorgemelde reysigers, ende wandelaers.
margenoot44
T.w. op die stroomen, ende beken, meynende daer in water te vinden.
margenoot45
D. tot de selve beken.
margenoot46
D. gelijck die loose, ende uytgedroochde water-beken den reysenden, ende vermoeyden luyden geen nut toe en brengen, alsoo en doet ghy my oock niet. 'Tis de applicatie der voorgestelder gelijckenisse.
margenoot47
T.w. die my door dit lijden overgekomen is.
margenoot48
T.w. de oordeelen Godts tegen de Godtloose, valschelick gevoelende, dat ghy daer van een exempel aen my saecht. ofte; ghy hebt gevreest. T.w. dat ick u soude lastich zijn, als in 't volg. vers.
margenoot49
Hy wil seggen, dat hy niet en heeft van sijne vrienden begeert, datse eenige moeyte, ofte onkost doen souden, om hem uyt sijn lijden te helpen, hoewel den vrienden toestaet sich in sulcken gevalle van selfs nae haer vermogen te quijten: over sulcks datse te meer moesten genegen zijn, om hem met eenige vertroostinge, die sonder haren kost, ende groote moeyte geschieden konde, by te staen: 't welcke, dewijle sy niet en deden, maer wel door de verkeertheyt hares oordeels, het tegendeel, datse niet en waren te ontschuldigen.
margenoot50
Hebr. de woorden der richticheyt, ofte rechtsinnicheyt, dat is, die oprecht ende waer zijn. Vergel. ond. 33.3. Eccles. 12.10.
margenoot51
D. wat kracht heeft uwe berispinge, om te berispen? hy wil seggen, geene.
margenoot52
D. sult ghy opsoecken ende versieren woorden, op dat ghy my moocht bestraffen? And. Sult ghy om te bestraffen op woorden acht geven? D. sult ghy in het berispen van yemant, die seer verdruckt, ende bedroeft is, soo nauwe acht geven op alle sijne woorden, ende sult ghy sijne propoosten van verantwoordinge voor niets achten. Anders, dencket ghy woorden te bestraffen? ende [houdet ghy] voor wint de redenen des mismoedigen? dat is, zijt ghy van sinne bloote woorden te achterhalen, ende te beknabbelen, ende niet acht te geven op de sake selve, die ick tot mijne verantwoordinge voort-brenge? And. denckt ghy dat de woorden bestraffinge zijn?
margenoot53
Dat is, wiens moet, ende hope, so veel dit leven aengaet, door de swaerheyt des lijdens seer neder-gestort is. Hy meynt hem selven.
margenoot54
Dat is, voor eene nietige, ende onweerdige sake. Voor soodanige dingen, mitsgaders, die seer ongestadich zijn, ende haest vergaende, is het woordeken wint genomen onder 7.7. ende 15.2. ende 16.3. Prov. 11.29. Eccl. 5.15. Hos. 12.2. Eph. 4.14.
margenoot55
Soo noemt Iob hem selven, om dat hy van aller menschen hulpe verlaten was. Van sulcke weesen machmen eenichsins verstaen, 't gene de kercke Godts klaecht. Thren. 5.3.
margenoot56
T.w. eenen put, ofte kuyl, daer in ghy hem vanget. Die maniere van spreken vindtmen vol, Psal. 57. vers 7. Ier. 18.20, etc. Iob beklaecht hem, dat sijne vrienden hem sochten door listige redenen te verstricken, ende te beswaren. Doch dewijle het Hebr. woort oock somtijts beteeckent maeltijt bereyden, ofte houden, als ond. 40.25. ende 2.Reg. 6.23. so wort dese plaetse van andere overgeset: ghylieden houdet maeltijt over uwen vrient: dat is, ghy zijt verblijt over sijn lijden. Graven soude hier oock konnen genomen worden voor eenich quaet rocken, ofte practiseren, als Prov. 16.27.
margenoot57
D. gaf acht op mijne redenen, ende wilt de selve neerstelick overwegen.
margenoot58
D. het sal voor n openbaer zijn, ende ghy selve sult daer van getuygen, ende richters mogen wesen. And. ende [besiet] of ick voor u sal liegen.
margenoot59
T.w. van uwe onbillicke handelinge tegen my, ende van de wreede twistinge, daer mede ghy tegen my uytvaert.
margenoot60
T.w. by u, mits soo qualick van my te oordeelen, ende tot my onvriendelick te spreken.
margenoot61
T.w. indien ghy afstant doet van soo verkeerdelick te oordeelen, ende beter acht geeft op de redenen mijner verantwoordinge.
margenoot62
D. blijcken. T.w. indien ghy afstant doet.
margenoot63
Ofte, rake, D. mont. Soude die niet konnen de verkeerde oordeelen, ende verklaren? Andere verstaen door het gehemelte den sin, ende het verstant des menschen, waer door het waerachtige van het valsche, ende het goede van het quade onderscheyden wort; gelijck door het gehemelte des monts, het soete van het suere onderscheyden wort.
margenoot64
D. de qualen, pijnen ende tormenten, die my zijn over-gekomen: als bov. vers 2. And. verkeertheden verstaen: dat is, soude mijn verstant niet konnen oordeelen, wat verkeert is, ofte niet?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken