Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Iob bekent de gerechticheyt Godts, vers 1, etc. hy toont dattet niemant geoorlooft, ofte profijtelick zy met Godt te twisten, 3. tot desen eynde verhaelt hy eenige der Goddelicker eygenschappen, ende wercken, 4. hy bekent sich oock onbequaem te zijn, om voor Godt te bestaen, 14. hy klaegt dat de vroome met de onvroome gestraft worden, 22. dat den godtloosen hier het meeste goet geschiet, ende niet den Godtvruchtigen, 24. dat het gevoelen sijnes lijdens hem bracht tot de uyterste verbaestheyt, 27. hy is bereyt om sijne onnooselheyt voor Godt tegen sijne vrienden te verdedigen, 34.

1

MAer Iob antwoordde, ende seyde:

2

Waerlick ick weet dat het Ga naar margenoot1 soo is: want hoe soude Ga naar margenoota de mensche rechtveerdich zijn Ga naar margenoot2 by Godt?

3

So hy lust heeft, om met hem te twisten, Ga naar margenoot3 niet een uyt duysent sal hy hem beantwoorden.

4

Ga naar margenoot4 Hy is wijs Ga naar margenoot5 van herten, ende sterck van kracht: wie heeft sich tegens hem verhardt, ende vrede gehat?

5

Die de Bergen versett, datse't Ga naar margenoot6 niet gewaer en worden; diese omkeert in sijnen toorn:

6

Die de aerde beweecht uyt hare plaetse; dat Ga naar margenoot7 hare pilaren Ga naar margenoot8 schudden.

7

Die Ga naar margenoot9 de Sonne gebiedt, ende Ga naar margenoot10 sy en gaet niet op; ende Ga naar margenoot11 versegelt de sterren.

[Folio 235r]
[fol. 235r]

8

Die alleen Ga naar margenootb de hemelen uytbreydt: ende treedt op de Ga naar margenoot12 hoochten der Zee.

9

Die den Ga naar margenoot13 Wagen maeckt, den Ga naar margenoot14 Orion, ende het Ga naar margenoot15 Seven-gesternte, ende de Ga naar margenoot16 binnen-kameren van't suyden.

10

Ga naar margenootc Ga naar margenoot17 Die groote dingen doet, Ga naar margenoot18 diemen niet doorsoecken en kan: ende wonderen, diemen niet tellen en kan.

11

Siet, hy Ga naar margenoot19 sal voor my henen gaen, ende ick en sal hem niet sien: ende hy Ga naar margenoot20 sal voorby gaen, ende ick en sal hem niet mercken.

12

Ga naar margenoot21 Siet, hy sal Ga naar margenoot22 rooven, wie sal't hem doen wedergeven? wie sal tot hem seggen, Wat doet ghy?

13

Godt en sal Ga naar margenoot23 sijnen toorn niet afkeeren: onder hem worden gebogen de Ga naar margenoot24 hooveerdige helpers.

14

Hoe veel min sal ick hem Ga naar margenoot25 antwoorden: [ende] mijne woorden uytkiesen Ga naar margenoot26 tegens hem?

15

Den welcken ick, so ick rechtveerdich ware, niet en soude antwoordden: mijnen Richter sal ick om genade bidden.

16

Indien ick roepe, ende hy my antwoordt; ick en sal Ga naar margenoot27 niet gelooven dat hy mijne stemme ter ooren genomen heeft.

17

Want hy vermorselt my door een Ga naar margenoot28 onweder; ende vermenichvuldicht mijne Ga naar margenoot29 wonden Ga naar margenoot30 sonder oorsake

18

Hy en laet my niet toe Ga naar margenoot31 mijnen adem te verhalen: maer hy versadicht my met Ga naar margenoot32 bitterheden.

19

Ga naar margenoot33 So 't aen de kracht [komt], siet, hy is sterck: ende so 't aen het recht [komt], wie sal my Ga naar margenoot34 dachvaerden?

20

Ga naar margenoot35 So ick my rechtveerdige, Ga naar margenoot36 mijn mont sal my verdoemen: ben ick oprecht, Ga naar margenoot37 hy sal my doch verkeert verklaren.

21

Ben ick oprecht, so en Ga naar margenoot38 achte ick [doch] mijne Ga naar margenoot39 ziele niet: ick versmade mijn leven.

22

Ga naar margenoot40 Dat is een dinck, daerom ick segge: Ga naar margenootd Den oprechten, ende den godtloosen verdoet hy.

23

Als de geessel haestelic Ga naar margenoot41 doodt, Ga naar margenoot42 bespot hy de Ga naar margenoot43 versoeckinge der onschuldigen.

24

De aerde wort Ga naar margenoot44 gegeven Ga naar margenoot45 inde hant des godtloosen; Ga naar margenoot46 Hy overdeckt het aengesichte harer Richteren: so niet, Ga naar margenoot47 wie is hy Ga naar margenoot48 dan?

25

Ga naar margenoote Ga naar margenoot49 Ende mijne dagen sijn Ga naar margenoot50 lichter geweest, als een looper: sy zijn wechgevloden, sy en hebben het goede Ga naar margenoot51 niet gesien.

26

Sy zijn voor by gevaren Ga naar margenoot52 met Ga naar margenoot53 jachtschepen; gelijck een Arent nae het aes toevliecht.

27

Indien mijn seggen is, Ick sal mijner klage vergeten; ende ick sal mijn Ga naar margenoot54 gebaer laten varen, ende my verquicken:

28

So schroome ick voor alle mijne Ga naar margenoot55 smerten: ick weet dat ghy my niet en sult Ga naar margenoot56 onschuldich houden.

29

Ick sal [doch] Ga naar margenoot57 godloos zijn: waerom dan sal ick Ga naar margenoot58 ydelick arbeyden?

30

Ga naar margenootf Indien ick my wassche met sneewater; ende mijne handen suyvere Ga naar margenoot59 met seepe;

31

Dan sult ghy my inde Ga naar margenoot60 gracht induycken: ende mijne Ga naar margenoot61 kleederen sullen van my grouwelen.

32

Ga naar margenootg Want hy en is niet een man, als ick, dien ick antwoorden soude, so wy t'samen in't gerichte quamen.

33

Daer en is geen Ga naar margenoot62 scheydsman tusschen ons; [die] Ga naar margenoot63 sijne hant op ons beyden leggen mochte.

34

Ga naar margenooth Ga naar margenoot64 Dat hy van op my sijne Ga naar margenoot65 roede wech doe: ende dat sijne verschrickinge my niet verbaest en make:

35

So sal ick spreken, ende hem niet vreesen, want Ga naar margenoot66 soodanich en ben ick niet Ga naar margenoot67 by my.

margenoot1
T.w. gelijck ghy segt, namelick, dat Godt rechtveerdich is, straffende de quade, ende de goede voorstaende. Dit weet ick soo wel, dat ick noyt gedacht en hebbe Godt van ongerechticheyt te beschuldigen.
margenoota
Psal. 143.2.
margenoot2
D. voor Godt. Alsoo wort het Hebr. woordeken genomen, 1.Sam. 2.26. Psal. 130.4.
margenoot3
D. duysentmael sal de mensche schuldich bevonden worden, dat is, seer dickwijls, ja by nae oneyndelick. Een seker getal voor een onseker. siet Lev. 26. op vers 8.
margenoot4
T.w. Godt. Siet bov. 3. op vers 20.
margenoot5
By den Hebreen wort het woort herte, genomen voor de plaetse des verstants, ende volgens oock voor het verstant, ende de wijsheyt selve. Exod. 28.3. ond. 11.12. ende 34.34. Prov. 2.10. ende 6.32. ende 19.8. Hos. 4.11.
margenoot6
D. onversiens, ende buyten alle verwachtinge, te weten, der menschen, die daer op woonen. Vergel. bov. 7. op vers 10. ofte den leven-loosen dingen wort hier by gelijckenisse leven, ende gevoelen toegeschreven. Siet ond. 28. op vers 14.
margenoot7
D. is haer onderste grontslagen, ende fondamenten.
margenoot8
D. gelijck van verschrickinge hutsen. Vergel. hier mede 26.11.
margenoot9
Hebr. tot de sonne segt: Seggen, ofte spreken voor gebieden. Siet 2.Chron. 29. op vers 24.
margenoot10
T.w. ordinaerlick, soo lange als de nacht over eenes lants Horizont dueren moet, ofte extraordinaerlick, als 't Godt belieft in den loop der sonne veranderinge te brengen, Ios. 10.12. 2.Reg. 20.11.
margenoot11
T.w. door het licht des daechs, het welcke de sterren verbercht: even gelijck door eenen segel het ingeslotene verborgen wort, datmen't niet sien en kan. De sin is, dat Godt den dach maeckt: gelijck in het eerste lit deses vers hem toe-geschreven wort het maken des nachts. ofte men kan het verstaen van extra-ordinare en miraculeuse verduysteringe oft ophoudinge van't licht der sterren. Alsoo wort het woordeken segelen genomen, Iesa. 29.11. Dan. 9.24. ende 12.4, 9.
margenootb
Genes. 1.6.
margenoot12
D. op den vloet, ende de hoochloopende baren der zee, die Godt stilt, ende effent, als of hyse met sijnen voet neder-settede, ende gelijck maeckte.
margenoot13
Een gesteernte des Hemels, hedens-daechs oock alsoo genaemt, ende anders geheeten Arctos ofte Ursa. sommige verstaen het gesteernte genoemt Arcturus. siet hier van oock ond. 38.32.
margenoot14
Een gesteernte sich vertoonende in December tot de Lente toe. Siet oock hier van ond. 38.31. ende Amos 5.8.
margenoot15
Oock een gesteernte, ofte teecken des Hemels, genaemt van de Latijnen Vergiliae, van de Griecken Pleiades, van de onse het seven-gesternte, met de Lente voortkomende: waer van siet mede onder 38.31.
margenoot16
Ofte, vertrecken, ofte, heymelickheden. verstaet hier mede de sterren, de welcke zijn ontrent den suydt-pool, ende om datse ten meesten van ons die ontrent den noortpool woonen, niet gesien en worden, d'Heymelicheden, Binnenkameren, ofte Vertreck-plaetsen genaemt worden.
margenootc
Iob 5.9. Psal. 72.18. ende 77.15. ende 86.10. Rom. 11.33.
margenoot17
Siet bov. 5. vers 9. ende d'aent. daer op.
margenoot18
Hebr. tot geen ondersoeck toe.
margenoot19
T.w. met getuygenissen sijner wijsheyt, mogentheyt, goetheyt, ende rechtveerdicheyt, die hy in sijne wercken allesins uytdruckt, ende van ons laet aenschouwen, nochtans ten vollen van ons niet en konnen doorgrondet worden, Rom. 11.33.
margenoot20
Hebr. veranderen, te weten, van plaetse. menschelick van Godt gesproken, ten aensien van sijne wercken die hy doet in toorn ofte genade. siet bov. 4. op vers 15.
margenoot21
D. hy sal den menschen om harer sonden wille, haer goet, ende leven, dat hy hen gegeven hadde, ontnemen.
margenoot22
Vergel. 2.Sam. 16.10. Ies. 45.9. Ier. 18.6. Rom. 9.20.
margenoot23
D. sijne straffe niet inhouden, als hy de selve voorgenomen heeft nae sijn rechtveerdich oordeel uyt te voeren, hoe seer oock dat de godtloose daer tegen worstelen, soeckende die met gewelt te ontgaen, ofte van anderen af te keeren.
margenoot24
Hebr. de helpers der hoovaerdicheyt: dat is, die stoutelick vermeten hen selven, ofte andere te sullen helpen.
margenoot25
D. antwoorden konnen, te weten, indien hy my in't gerichte riepe. Alsoo in't volgende vers.
margenoot26
Het Hebr. woordeken him wort somtijts voor tegen genomen, als Deut. 9.7. ond. 10.17. Psal. 94.16. Prov. 30.31.
margenoot27
T.w. niet geheel vastelick. Want Iob t'onder geworpen zijnde door de swaerheyt sijnes lijdens, ende verschrickt voor de grootheyt der goddelicker Majesteyt, heeft sich voor eene wijle niet konnen inbeelden eene haestige verlossinge uyt sijne elende.
margenoot28
T.w. der straffen, ende besoeckingen, die over hem gevallen waren, dewelcke hy by een onweder vergelijckt, van wegen hare snelle, onverwachte, vreeselicke, ende geweldige overkomste. Vergel. onder 27.20. Psal. 83.16. Prov. 10.25. Ezech. 13.11, 13, 14. Amos 1.14.
margenoot29
Verstaet de elenden, die hy in sijn lichaem, goet, ende huysgesin door de besoeckingen des Heeren gekregen hadde.
margenoot30
Dat is, waer door ick sulcke straffe meer soude verdient hebben dan andere menschen, ofte yet grouwelicks bedreven, dat eene extraordinare straffe verdienen soude. Siet boven 2. op vers 3.
margenoot31
Hebr. mijnen geest weder te brengen. Dat is, eenich respijt, ofte verlichtinge te hebben, maer hy houdt doorgaens aen, om my met dese plagen op te vollen, ende gelijck te verstricken. Vergel. bov. 7. op vers 4. geest voor adem. alsoo onder 19.17.
margenoot32
Dat is, droevige plagen. Vergel. 2.Reg. 4. op vers 27.
margenoot33
Dat is, so het geschil tusschen Godt, ende my door kracht moet ge-effent, ende ge-eyndicht worden.
margenoot34
Hebr. doen vergaderen? dat is, wie sal maken, dat wy by een komen, om t'samen te rechten, ende dat eyndelick een vonnisse tusschen ons beyden gewesen worde?
margenoot35
T.w. voor Godt. And. hoe-wel ick rechtveerdich ben.
margenoot36
D. ick sal evenwel moeten bekennen, dat ick een arm sondaer ben: ofte, uyt het gene, dat mijn mont sal spreken, sal Godt evenwel my noch van sonde konnen overtuygen. Van het woort verdoemen, siet ond. 10. op vers 2.
margenoot37
Dat is, Godt, ofte mijne mont sal my bewijsen verkeert te zijn: want hy sal my soo wijselick ondervragen, dat hy noch sal by mijne onschuldinge stoffe vinden, om my te veroordeelen, ende hoewel ick in dit geschil eene goede sake tegen mijne vrienden hebbe, nochtans weet ick dat ick voor Godt een sondich mensche ben, ende daerom oock verdoemelick.
margenoot38
Hebr. kenne, dat is, achte, besorge, gade-slae. Vergel. Gen. 18. de aenteeck. op vers 19. And. ick sal mijne ziele, ofte my selven niet kennen, als of ick by my selven niet en ware voor de vreese der goddelicker Majesteyt.
margenoot39
D. leven. siet Gen. 19. op vers 17. De verklaringe volgt in't eynde van dit vers. Ofte my selven niet. Siet 1.Reg.19. op vers 4.
margenoot40
T.w. dat ick qualick verswelgen kan: 'twelck dit is, dat ick vroom zijnde, nochtans mijn leven versmaden moet, uyt oorsake van het menichvuldige quaet, ende verdriet, dat my daer in overcomt.
margenootd
Eccl. 9.2, 3. Mal. 3.14.
margenoot41
T.w. de goede t'samen met de quade.
margenoot42
T.w. nae de uyterlicke gedaente deses levens, ende niet nae de verborgene waerheyt der saken: want nae de uytwendige gedaente en schijnt hier geen onderscheyt te wesen tusschen goede, ende quade: het welcke vele vroome hier altijts seer becommert heeft. Psal. 37.1. ende 73.2, etc. Eccl. 8.14. Ier. 12.1. Habac. 1.13, 14. Mal. 3.14. Maer anders ist waerachtich dat wy lesen, Psal. 73.17, 18. Ierem. 12.3. Mal. 3.16, 17. 1.Cor. 11.32. Hebr. 12.10, 11.
margenoot43
Siet Genes. 22. op vers 1.
margenoot44
T.w. door Godes regeringe.
margenoot45
D. in't gewelt des boosen: daer het den mensche dunckt dat de vroome veel meer behoorde de overhant, ende het opperste gebiet te hebben in de werelt.
margenoot46
Verst. dat Godt de oogen des verstants van de Regeerders der werelt verblindt, datse niet en konnen onderscheyden het goede van het quade, om de boosheden te straffen, ende de deuchden te vereeren.
margenoot47
T.w. die 't doet. And. waer [ende] wie is hy? Hoe nu Godt geseyt wort, het quade te doen, siet Gen. 45. op vers 5. ende 1.Reg. 12. op vers 15.
margenoot48
Hebr. Epho. siet Hos. 13. op vers 10.
margenoote
Iob 7.6, 7.
margenoot49
Als of hy seyde, Hebbe ick eenigen voorspoet gehadt, die is haest vergaen: maer der godtloosen welstant is lanckduerich. Psal. 73.4.
margenoot50
D. sneller. Siet bov. 7. op vers 6.
margenoot51
Dat is, niet genoten. Siet bov. 7. op vers 7.
margenoot52
D. gelijck; blijckende sulcks uyt het ander lidt van dit vers.
margenoot53
Hebr. schepen der begeerte: dat is, die soo snellick voort seylen, datse schijnen eene begeerte, ende lust te hebben tot de plaetse daerse wesen moeten. Ofte verstaet schepen, die met begeerlicke, dat is, kostelicke dingen geladen zijnde, haren wech soecken kort te maken, om hare ware buyten perijckel te brengen, ende gelt daer van te maken.
margenoot54
Hebr. aengesichte: dat is, mijn ongestelt wesen, ende droevich gelaet.
margenoot55
T.w. datse my verhinderen sullen, nae mijn seggen te doen.
margenoot56
D. niet ongestraft laten. Siet 1.Reg. 2. op vers 9.
margenoot57
Ofte, schuldich, strafbaer. item, godtloos, ofte schuldich verklaert worden, om dat ghy altijt het recht behouden sult, hoe seer dat ick my oock pooge te verdedigen.
margenoot58
Dat is, Waerom sal ick my nu te vergeefs vermoeyen? ofte, moeyte te vergeefs doen, met mijne sake voor te staen?
margenootf
Ier. 2.22.
margenoot59
And. in reynicheyt.
margenoot60
Te weten, die modderich, slijmerich, ende seer dreckich is, ende uyt de welcke ick seer onreyn, ende stinckende sal voortkomen. Hy spreeckt by gelijckenisse. De sin is, dat sijne verantwoordinge, hoe schoon sy oock met redenen bekleedt, ende verciert ware, niet en soude helpen, als de Heere met hem in sijn gerichte treden wilde.
margenoot61
D. al wat my naest is, ende toebehoort, sal een walge hebben van mijne onreynicheyt. Tis eene overtollige maniere van spreken.
margenootg
Eccl. 6.10. Ier. 49.19.
margenoot62
Ofte, richter.
margenoot63
T.w. soo wel, om door sijne authoriteyt order te stellen, ende wetten voor te schrijven, die wy in het pleyten volgen souden, als om ons geschil door sijne uytsprake te eyndigen. Merckt dat de oplegginge der handen een teecken van macht, ende gebiet geweest is. and. die sijne hant aen ons beyden legge. D. de sententie ter executie stelle.
margenooth
Iob 13.20. ende 33.7.
margenoot64
Als of hy seyde, indien ick van dit lijden ontslagen ware, ende dat ick maer met mijns gelijcke de doen en hadde, die my door sijne Majesteyt niet en verschrickede, ick soude haest doen blijcken, dat dese plagen my niet over-gekomen en zijn, om eenige grove sonden, ende boosheden, gelijck ghylieden meent.
margenoot65
D. sijne straffe, ende kastijdinge. Alsoo 2.Sam. 7.14. ond. 21.9. ende 37.13. Psal. 89.33. Ies. 10.5. Thren. 3.1.
margenoot66
T.w. gelijck ick ben afgemaelt van mijne vrienden.
margenoot67
D. in mijne eygene conscientie, gevoelen, ende bevindinge. And. aldus en ben ick niet by my selven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken