Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xix. Capittel.

Iob beschuldicht sijne vrienden datse onbeleeft, ende onbarmhertich tegens hem waren, vers 1, etc. ende geen acht en namen op sijn lijden, 6. daer in hy scheen verlaten te zijn, 7. hy beschrijft de grootheyt, ende verscheydentheyt sijnes lijdens, 8. vermaent sijne vrienden tot medelijden over hem, 21. wenscht dat sijn lijden, ende sijne woorden daer in gesproken, eeuwichlick gedacht wierden, 23. hy troost sich met sijnen Verlosser, ende de opstandinge des vleesches, 25. vermaent sijne vrienden van haren schuldigen plicht, 28.

1

MAer Iob antwoordde, ende seyde:

2

Hoe lange sullet ghy lieden mijne ziele bedroeven, ende my Ga naar margenoot1 met woorden verbrijselen?

3

Ghy hebt nu Ga naar margenoot2 tienmael my schande aengedaen: ghy en schaemt u niet, ghy Ga naar margenoot3 verhardet u tegens my.

4

Maer oock 't zy waerlick, Ga naar margenoot4 dat ick gedwaelt hebbe: Ga naar margenoot5 mijne dwalinge sal by my vernachten.

5

Indien ghy lieden waerlick Ga naar margenoot6 u verheffet tegen my: ende Ga naar margenoot7 mijnen smaet tegen my drijvet:

6

Wetet nu, Ga naar margenoot8 dat Godt my heeft Ga naar margenoot9 omgekeert; ende Ga naar margenoot10 my [met] sijn net omcingelt.

7

Siet, ick roepe Ga naar margenoot11 gewelt, doch en worde niet verhoort: ick schreeuwe, doch daer en is geen Ga naar margenoot12 recht.

8

Ga naar margenoot13 Hy heeft mijnen wech toegemuert, dat ick niet door gaen en kan: ende over mijne paden heeft hy Ga naar margenoot14 duysternisse gestelt.

9

Ga naar margenoot15 Mijne eere heeft hy van my afgetrocken, ende de Ga naar margenoot16 kroone mijnes hoofts heeft hy wechgenomen.

[Folio 239v]
[fol. 239v]

10

Hy heeft my rontom Ga naar margenoot17 afgebroken, so dat ick Ga naar margenoot18 henen gae; ende heeft mijne Ga naar margenoot19 verwachtinge, als eenen boom Ga naar margenoot20 wechgeruckt.

11

Daertoe heeft hy sijnen toorn tegen my ontsteken, ende my by hem Ga naar margenoota Ga naar margenoot21 geacht, als sijne vyanden.

12

Ga naar margenoot22 Sijne benden sijn 'tsamen aengekomen, ende hebben tegen my haren Ga naar margenoot23 wech gebaent: ende hebben haer gelegert rontom mijne tente.

13

Ga naar margenootb Mijne Ga naar margenoot24 broeders heeft hy verre van my gedaen: ende die my kennen Ga naar margenoot25 sekerlick sy zijn van my vervreemdet.

14

Mijne nae-bestaende Ga naar margenoot26 houden op: ende mijne bekende vergeten mijner.

15

Mijne Ga naar margenoot27 huys-genooten, ende mijne dienst-maechden achten my voor eenen vreemden: een uytlander Ga naar margenoot28 ben ick in haren oogen.

16

Ick riep mijnen knecht, ende hy en antwoordde niet; ick Ga naar margenoot29 smeeckte met mijnen mont aen hem.

17

Mijn Ga naar margenoot30 adem is mijne huysvrouwe vreemt: ende ick smeecke, Ga naar margenoot31 om der kinderen mijnes buycks wille.

18

Ga naar margenootc Oock versmaden my Ga naar margenoot32 de jonge kinderen: Ga naar margenoot33 stae ick op, so spreken sy my tegen.

19

Ga naar margenootd Alle Ga naar margenoot34 menschen mijnes heymelicken raets, hebben eenen grouwel aen my: ende die ick lief hadde, zijn tegen my gekeeret.

20

Ga naar margenoote Mijn Ga naar margenoot35 gebeente kleeft aen mijne huyt, ende aen mijn vleesch: Ga naar margenoot36 ende ick ben ontkomen met de huyt mijner tanden.

21

Ontfermet u mijner, ontfermet u mijner, ô ghy mijne vrienden! want de hant Godts heeft my Ga naar margenoot37 aengeraeckt.

22

Waerom vervolget ghy my Ga naar margenoot38 als Godt, ende Ga naar margenoot39 en wordet niet versadiget van mijn vleesch?

23

Ga naar margenoot40 Och of nu mijne woorden doch opgeschreven wierden! Och ofse in een boec oock wierden ingeteeckent!

24

Datse met eene yseren griffie, ende Ga naar margenoot41 loot, voor eeuwich in eene rotse gehouwen wierden.

25

Ga naar margenoot42 Want ick weet, mijn Ga naar margenoot43 Verlosser leeft; ende Ga naar margenoot44 hy sal de laetste Ga naar margenoot45 over het stof opstaen:

26

Ende als Ga naar margenoot46 sy Ga naar margenoot47 na mijne huyt Ga naar margenoot48 dit door-knaecht sullen hebben; sal ick uyt mijn vleesch Ga naar margenoot49 Godt aenschouwen:

27

Den welcken ick Ga naar margenoot50 voor my aenschouwen sal, ende mijne oogen sien sullen, ende niet Ga naar margenoot51 een vreemde: Ga naar margenoot52 mijne nieren Ga naar margenoot53 verlangen seer in mijnen Ga naar margenoot54 schoot.

28

Voorwaer Ga naar margenoot55 ghy soudet seggen; Waerom vervolgen wy hem? Ga naar margenoot56 naedemael de wortel der sake, in my gevonden wort.

29

Schroomet u Ga naar margenoot57 van wegen het sweert; want Ga naar margenoot58 de grimmicheyt, is [over] de misdaden des Ga naar margenoot59 sweerts: op dat ghy wetet, datter Ga naar margenoot60 een gerichte zy.

margenoot1
D. met veel geswets, ende gesnaters my baloorich maken: ofte met ongegronde, ende vyandige aenspraken verdrucken?
margenoot2
D. dickwils. Een seker getal, voor een onseker. Ende alsoo wort het getal van tiene menichmael gebruyckt. Siet Gen. 31. op vers 7.
margenoot3
Ofte verstijvet, dat is, soo onbeschaemdelick, ende hartneckelick tegen my twistet? Anders [soo] vreemt tegen my stellet?
margenoot4
Dat is, genomen, dat ick door misverstant, ofte swackheyt my vergrepen hadde.
margenoot5
Dat is, mijne faute, so ickse hebbe, raeckt my, niet u: ghy lieden hebbet daer voor niet te sorgen laet my met vreden, dat ick my versoene met Godt, ende wachte wat daer van komen wil, sonder soo voort te varen, met my te versmaden, ende te lasteren.
margenoot6
Ofte groot maket: dat is, u stoutelick ende trotselick tegen my met hooge woorden, ende bittere passien aenstellet. Het Hebr. woort is oock soo genomen, Psal. 35.26. Ierem. 48.26. Thren. 1.9. Ezech. 35.13. Zephan. 2.8.
margenoot7
D. pooget met heftige twistinge te bewijsen het gene my schandelick is, ende met mijne smaetheyt vereenicht. Smaet voor het gene, dat smadelick maeckt. Vergel ond. 20.3. d'aent. over het woort beschamende.
margenoot8
Hy wil seggen, datse behoorden te bedencken, dat hy extraordinaerlick door de hant Godts vernedert was, ende daerom veel meer tot barmherticheyt bewogen te zijn, ende hem te vertroosten, dan soo smadelick tegen hem uyt te vallen, ende met verkeerde oordeelen sijn lijden te beswaren. Vergel. c. 6. versen 14, 15, 16.
margenoot9
Ofte gekromt: D. door veelderley lijden gantsch ter neder gedruckt ende verdorven.
margenoot10
Ofte, over my: D. hy heeft my soo omcingelt met veelderley elenden, ende plagen, dat ick niet ontgaen en can, even als of ick rontom met stricken beset ware, diemen niet en kan mijden. Siet van de selve gelijckenisse bov. 18.8. ende ond. 22.10. item Thren. 1.13. Ezech. 12.13. ende 32.3. Hos. 7.12.
margenoot11
D. dat my gewelt geschiet, om dat ick vroom zijnde dus geweldelick van Godt gestraft, ende smadelick van mijne vrienden veroordeelt, ende bespot worde, ende daer over roepende tot Godt, niet en worde geholpen. Siet gelijcke maniere van spreken, Ier. 20.8. Habac. 1.2.
margenoot12
T.w. voor als nu, waer door mijne sake verdedigt ende ick uyt dit lijden soude mogen verlost worden. Alsoo worden de vroome somtijts in haer kruyce gelijck verlaten, om datse de tegenwoordige hulpe Godts niet gevoelende, schijnen onder het lijden te versmachten. Psal. 13.2. ende 88.15. Thren. 3.8. Hab. 1.2. Het welcke oock den Heere Christo, het hooft der gelovigen, wedervaren is, Psal. 22.3.
margenoot13
Vergel. hier mede bov. 3.23. item Thren. 3.7, 9. De sin is, dat hy rontom soo met alle lijden beset, ende omtuynt was, dat hy gantsch geene uytkomste en konde bemercken. Vergel. bov. vers 6. de laetste aent. ende Hos. 2.5.
margenoot14
Vergel. bov. 3. d'aent. op vers 23.
margenoot15
D. hy heeft my ontbloot, ende berooft van allen mijnen staet, vermogen, weerdicheyt ende aensien. Het woort eere is aldus genomen, Psal. 7.6. Iesa. 16.4. ende 21.16. Vergel. Gen. 31. op vers 1.
margenoot16
Verst. door de kroone hier al het gene, dat hem tot heerlickheyt, ende cieraet gedient hadde. Alsoo is dit woort genomen, ond. 31.36. Prov. 4.9. ende 12.4. ende 14.24. ende 16.31. ende 17.6. Thren. 5.16. Ezech. 21.26.
margenoot17
Verstaet dit van het verlies der goederen, het welcke hy aen alle zijden geleden hadde.
margenoot18
D. vergae, ende t'onderkome.
margenoot19
Verstaet hier mede de hope van sijnen tijdelicken welstant in dit leven: want aen de hope van sijn eeuwich welvaren heeft hy hem altijt vast gehouden: gelijck te sien is, bov. 13. versen 15, 16. ende onder in dit Capittel versen 25, 26, 27.
margenoot20
Hebr. doen verreysen. D. uyt-gegroeyt, ende vervoert: want gelijck voor eenen boom, die uytgewortelt is, ende soo gelaten wort, geene hope meer en is van weder te sullen groeyen, ende groenen; alsoo seyt Iob, dat hy soo ontbloot was van alle tijdelick welvaren, datter geene hope meer voor hem en was, om weder op te komen.
margenoota
Iob 13.24. ende 16.9. ende 33.10. Thren. 2.5.
margenoot21
Soo oordeelt het vleesch, als Godt de sijne beproeft, ende kastijt. Alsoo bov. 13. op vers 24.
margenoot22
Hy verstaet hier door, de menichte der qualen, ende plagen, die hem overgecomen waren, bov. cap. 1. ende 2. ja selfs sijne vrienden, die met haer verkeert oordeel, ende quaet spreken hem veel verdriets aen deden, bov. vers 2, ende 3.
margenoot23
T.w. nae de wijse van doen der heyrlegeren dewelcke willende eene stadt door belegeringe krijgen, rontom de selve alle onganckbare, ende onbruykelicke wegen effenen, ende tot haren gebruycke bequaem maken, om des te meer de stadt te beschadigen, ende te eer te veroveren. Hebr. eygentlick opgehoocht.
margenootb
Psal. 31.12. ende 38.12. ende 69.9. ende 88.9.
margenoot24
Verst. sijne vleesschelicke maechschap, ofte oock de geestelicke, van de welcke hy om de eenicheyt des geloofs, broederlicke vertroostinge verwacht soude hebben. Siet Gen. 13. op vers 8.
margenoot25
D. sonder eenigen twijffel, gelijckt nu is blijckende. And. Alleene vervreemden sy sich van my: dat is, datse hem geenen anderen dienst en wisten te bewijsen in sulcken droevigen staet, dan hem te schouwen, als niet wetende hem te helpen.
margenoot26
And. ontbreken, te weten, van my te besoecken, te vertroosten, ende de onderlinge bediensticheden te bewijsen, diemen malkanderen in sulcken noot schuldich is.
margenoot27
Ofte, de inwoonders van mijn huys; ofte, die in mijn huys verkeeren. Het Hebr. woort schijnt gemeen te zijn, beteeckenende niet alleen de gene, die in 't huys steets woonen, als huysgenooten, maer oock die daer in veel verkeeren, als goede bekende.
margenoot28
D. sy houden, ende achten my voor eenen, die hen niet aen en gaet, ende met den welcken sy niet te doen en hebben. Siet bov. 18. op vers 3.
margenoot29
T.w. om yet voor my te doen. Hy en geboodt hem niet alleen, als huysvader, maer badt hem oock als een van sijns gelijcke.
margenoot30
Hebr. geeft. alsoo boven 9.18. De sin is, dat sijne huys-vrouwe haer van hem afkeerde, als van eenen die eenen stinckenden adem heeft. volgens datse van hem eenen aftreck, ja afschouw hadde, ende hem alle schuldige diensten weygerde.
margenoot31
Dat is, om den treck, ende de genegentheyt, die sy tot my noch soude mogen hebben, van wegen de kinderen, die wy hier te vooren te samen gekregen, ende opgebracht hebben.
margenootc
Iob 30.1.
margenoot32
Alsoo wort het Hebreeusch woort genomen onder 21.11. Anders, de verkeerde, ofte ongerechtige, als boven 16. vers 11.
margenoot33
T.w. om hen te stillen, ende van quaet spreken te doen ophouden. And. om die door beleeftheyt, ende schoone woorden aen my te verbinden.
margenootd
Psal. 41.10. ende 55.14, 15.
margenoot34
Verst. de mannen, die hy plachte sijne secreten te vertrouwen, ende sich daer mede te beraden.
margenoote
Iob 30.30. Psal. 102.6. Thren. 4.8.
margenoot35
Hy wil seggen, dat al de vochticheyt, ende kracht sijns levens soo verteert, ende uytgedroocht was, dat hy niet veel meer en hadde dan het vel, ende de beenen, dewelcke met het vel, ende het weynige vleesch soo uytstaken, datse scheenen niet daer mede te groeyen, maer daer aen gehecht te zijn. Vergel. Psal. 102.6.
margenoot36
D. de Heere heeft soo mijn lichaem aengetast, dat daer aen niet overich en is gebleven, dan het vel, 't welck is aen de tanden, dat is, het tantvleesch, ofte de lippen, daermede de tanden bedeckt zijn. Hy wil seggen, dat hy niet en was dan een geraemte van beenderen met vel bedeckt, so dat hy by nae anders niet en hadde, dan den mont, om te spreken.
margenoot37
D. seer beschadicht, ende geplaecht aen mijn lichaem, vrienden, ende middelen. Siet Genes. 26. op vers 11. Aldus wort onse Salichmaker genoemt de Geraeckte Godts, Iesa. 53.4. dat is, die van Godt seer geplaecht was.
margenoot38
D. gelijck Godt my vervolcht, even als of ghy het selve recht over my haddet.
margenoot39
D. waerom en ist u niet genoech, dat mijn vleesch door mijn lijden vergaen is, maer dat ghy noch mijnen geest beswaret met u verkeert oordeel, ende quade lasteringen.
margenoot40
Hebr. wie sal nu geven, dat mijne, etc. Alsoo in 't volgende van dit vers. Siet bov. 11. op vers 8.
margenoot41
T.w. dat gesmolten, ende gegoten zijnde inde snede door de griffie gemaeckt in de rotse, de selve snede klaerder soude afteeckenen. Sommige verstaen hier een looden plate, daer het oock op gehouwen soude worden.
margenoot42
Hy wil seggen, Dewijle ick tegenwoordich soo elendich ben, ende daer en boven verdacht gemaeckt worde, dat ic Godt niet en vreese, noch op hem en hope, bov. 18.21. hoewel ick my hier te vooren daer over verklaert hebbe, bov. 13.15, 16. so verklare ick nu dat ick geloove, dat de beloofde Messias mijn Salichmaker is, die my ten joncksten dage ten eeuwigen leven opwecken sal.
margenoot43
Hebr. Goël. verst. den beloofden Messiam onsen Heere Iesum Christum. Vergel. Gen. 48.16. Ies. 59.20. met d' aenteeck. ende siet wijders van 'tgebruyck deses woorts, Levit. 25.25, etc. ende Ruth 2.20. ende 3.9, 12, etc.
margenoot44
D. ten laetsten: ofte, ten laetsten [dage]. Ofte, de laetste, D. die de eyndelicke ende laetste richter over allen zijn sal.
margenoot45
D. sich ten joncksten dage met groote heerlickheyt over alle de gene, die in het stof, ofte inder aerde liggen, vertoonen sal, om die op te wecken, te oordeelen, ende de sijne, daer van ick een ben, tot hem inde eeuwige salicheyt op te nemen. sommige nemen dese woorden aldus: ende de laetste (T.w. mensche) sal op het stof opstaen. D. alle menschen sullen opstaen tot den laetsten toe. Sommige verstaen dat Iob hier spreeckt van sijn eygen opstandinge, ende setten 't aldus over: ende dit (T.w. lichaem ofte vleesch, als in 't volg. vers) sal ten laetsten op het stof opstaen.
margenoot46
T.w. de doorboorders, dat is, de wormen, ende maden, die mijne huyt, ende geheele lichaem inder aerde doorbooren sullen.
margenoot47
D. na de doorbooringe, ende verslindinge mijner huyt.
margenoot48
Verstaet het overige sijnes lichaems, daer op hy met sijnen vinger gewesen heeft; als of hy seyde, Dit elendich vleesch, ende dese swacke beenen, die met de huyt bedeckt zijn. De sin is, dat de wormen niet alleen sijne huyt, maer oock sijn vleesch, ende beenen, ofte het geheele lichaem doorknagen souden; doch dat daer na inde verrijsenisse het selve hem weder geworden soude, om daer in sijnen Godt te sien.
margenoot49
N. den Heere Christum, Godt geopenbaert inden vleesche, ende sichtbaerlick in groote majesteyt ten oordeele verschijnende.
margenoot50
D. tot mijnen besten, ofte tot mijn eeuwige vreuchde, ende salicheyt.
margenoot51
T.w. mensche, ofte ooge, D. met geen ander lichaem ofte oogen en sal ick hem aenschouwen, dan met dese mijne eygene: gelijck ick oock met mijn eygen lichaem opstaen sal, ende niet met een ander van nieuws geschapen. Siet 1.Corin. 15.53.
margenoot52
De nieren worden inde H. Schrift seer dickwils voor het inwendichste, als voor de begeerten, affecten, ofte bewegingen des menschen genomen, als hier, ende Psal. 7.10. ende 26.2. Prov. 23.16. Ierm. 12.2, etc. Vergel. ond. 38. op vers 36.
margenoot53
Ofte, vergaen. T.w. van verlangen. D. mijne begeerten, ende genegentheden zijn soo ontsteken tot de aenschouwinge mijns Heeren ende Salichmakers, datse by nae versmachten, ofte beswijcken. Het Hebr. woort wort soo genomen 2.Sam. 13.39. Psal. 84.3. ende 119. versen 81, 82, 123. ende 139.13.
margenoot54
Verst. het binnenste des menschen. Soo wort dit woort genomen, Eccl. 7.9.
margenoot55
D. ghy behoordet te seggen.
margenoot56
D. om dat de eerste materie, ende oorspronck onses geschils, is het lijden, dat my Godt toegesonden heeft: waer over ghy, als vrienden, eer mede-lijden met my moestet hebben, dan my dus smadelick te overhalen. Ofte verst. door den wortel der sake, den vasten gront des geschils, vervatende de bondige redenen, die het dispuyt behoorden te eyndigen, ende niet en waren in de propoosten sijner vrienden, maer wel in de sijne te vinden. Men kan oock door dese wortel verstaen de schoone belijdenisse des geloofs, die Iob gedaen hadde, ende sijne vrienden behoorde te voldoen, om hem niet meer voor eenen Hypocrijt te houden.
margenoot57
Hebr. van het aengesichte des sweerts. Hy naemt eene soorte der straffen, voor alle, de welcke van Godt over de onboetveerdige gesonden worden.
margenoot58
Verstaet de grimmicheyt Godts, dewelcke haer openbaert over de ongerechticheden der menschen. Rom. 1.18. Siet 2.Chron. 28. op vers 13. And. [sulcke] grimmicheyt, te weten, als de vrienden Iobs tegens Iob openbaerden, [is eene] der misdaden des sweerts: ofte, brengt mede de straffen des sweerts.
margenoot59
D. die het sweert, ofte eenige andere straffen verdienen.
margenoot60
T.w. by Godt, die de sonden straft in dit leven, ofte in 't toekomende, ofte in beyden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken