Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

Iob versoeckt gehoor van sijne vrienden, vers 1, etc. geeft reden waerom sijn geest ontstelt zy, 4. toont dat de godtloose meest geluckich zijn in de werelt, 7. hoewelse Godt lasteren, 14. hy verfoeytse, 16. nochtans wordense hier selden gestraft, 17. Godt is gerechtich, hoewel hy ongelijckelick met de menschen handelt, 22. Iob komt de quade oordeelen sijner vrienden vooren, diese hadden van sijne kinderen, 27. bewijst dat de godtloose hier meest tot het eynde hares levens toe van alle straffe vry zijn, 29. hy verwerpt sijner vrienden vertroostingen, 34.

1

MAer Iob antwoordde, ende seyde:

2

Ga naar margenoot1 Hooret aendachtelick mijne reden: ende laet Ga naar margenoot2 dit zijn Ga naar margenoot3 uwe vertroostingen.

3

Verdraget my, ende ick sal spreken: ende na dat ick gesproken sal hebben, Ga naar margenoot4 spottet [dan].

4

Is (my aengaende) mijne klachte Ga naar margenoot5 tot den mensche? doch Ga naar margenoot6 of 't soo ware, Ga naar margenoot7 waerom en soude mijn geest niet Ga naar margenoot8 verdrietich zijn?

5

Siet my aen, ende wordet Ga naar margenoot9 verbaest: ende Ga naar margenoot10 legget de hant op den mont.

6

Ia wanneer ick Ga naar margenoot11 [daer aen] gedencke, so worde ick beroert, ende mijn vleesch heeft een grouwen gevattet.

[Folio 240v]
[fol. 240v]

7

Ga naar margenoota Waerom leven de godtloose, worden out, ja worden geweldich in vermogen?

8

Haer Ga naar margenoot12 zaet is bestendich met hen voor haer aengesichte, ende hare Ga naar margenoot13 spruyten zijn voor haren oogen.

9

Hare huysen hebben Ga naar margenoot14 vrede, sonder vreese: ende de Ga naar margenoot15 roede Godts en is op hen niet.

10

Ga naar margenoot16 Sijnen stier bespringt, ende en mist niet: sijne koe kalft, ende en misdraecht niet.

11

Hare jonge kinderen senden Ga naar margenoot17 sy uyt als eene Ga naar margenoot18 kudde: ende hare kinderen Ga naar margenoot19 huppelen.

12

Sy Ga naar margenoot20 heffen op met den trommel, ende de harpe; ende sy verblijden sich op het geluyt des orgels.

13

In't Ga naar margenoot21 goede Ga naar margenoot22 verslijten sy hare dagen; ende Ga naar margenoot23 in eenen oogenblick dalen sy in't graf.

14

Ga naar margenootb Nochtans Ga naar margenoot24 seggen sy tot Godt, Wijckt van ons: want aen de kennisse Ga naar margenoot25 uwer wegen en hebben wy geenen lust.

15

Ga naar margenootc Wat is de Almachtige, dat wy hem souden dienen? ende wat bate sullen wy hebben, Ga naar margenoot26 dat wy hem aenloopen souden?

16

[Doch] siet, Ga naar margenoot27 haer goet en is niet in hare hant: Ga naar margenootd de Ga naar margenoot28 raet der godtloosen is verre van my.

17

Ga naar margenoot29 Hoe dickwils geschiet het dat Ga naar margenoot30 de lampe der godtloosen uyt-gebluscht wort, ende haer verderf haer over komt? dat [Godt hen] Ga naar margenoote smerten uytdeelt in sijnen toorn?

18

Datse Ga naar margenoot31 gelijck stroo worden voor den wint; ende gelijck kaf, dat de wervel-wint wech steelt?

19

Dat Godt sijn Ga naar margenoot32 gewelt Ga naar margenoot33 wech-lecht voor sijne kinderen; Ga naar margenoot34 hem Ga naar margenoot35 vergeldt, dat hy't gewaer wort?

20

Dat sijne oogen sijnen onderganck sien, ende Ga naar margenoot36 hy drincke vande grimmicheyt des Almachtigen?

21

Want Ga naar margenoot37 wat lust soude hy na sich aen sijnen huyse hebben, Ga naar margenoot38 als het getal sijner maenden afgesneden is?

22

Ga naar margenootf Salmen Godt Ga naar margenoot39 wetenschap leeren; daer hy de Ga naar margenoot40 hooge Ga naar margenoot41 richt?

23

Ga naar margenoot42 Dese sterft Ga naar margenoot43 inde kracht sijner volkomenheyt; daer hy gantsch stille ende gerust was:

24

Sijne Ga naar margenoot44 melck-vaten waren vol melcks; ende het Ga naar margenoot45 merch sijner beenen was bevochticht:

25

D'ander daer-en-tegen sterft Ga naar margenoot46 met eene bittere ziele: ende hy en heeft van het Ga naar margenoot47 goede niet Ga naar margenoot48 gegeten.

26

Sy liggen Ga naar margenoot49 t'samen neder in het stof; Ga naar margenootg ende het gewormte overdecktse.

27

Ga naar margenoot50 Siet ick weet u lieder gedachten, ende de Ga naar margenoot51 boose verdichtselen, [daer mede] ghy tegen my gewelt doet.

28

Want ghy sullet Ga naar margenoot52 seggen, Waer is Ga naar margenoot53 het huys vanden Prince? ende waer is de tente vande wooningen der Ga naar margenoot54 godloosen?

29

Hebbet ghy lieden niet Ga naar margenoot55 gevraget Ga naar margenoot56 de voor-by-gaende op den wege? ende kennet ghy hare Ga naar margenoot57 teeckenen niet?

30

Ga naar margenooth Dat de boose Ga naar margenoot58 onttrocken wort ten dage des verderfs; Ga naar margenoot59 [datse] ten dage der Ga naar margenoot60 verbolgentheden ontvoeret worden.

31

Wie sal Ga naar margenoot61 hem in't aengesichte sijnen Ga naar margenoot62 wech vertoonen? als hy Ga naar margenoot63 [wat] doet, Ga naar margenoot64 wie sal hem vergelden?

32

Eyndelick wort hy nae Ga naar margenoot65 de graven gebracht: ende Ga naar margenoot66 is geduerich in den aerd-hoop.

33

Ga naar margenoot67 De kluyten des dals zijn hem soet, ende hy Ga naar margenoot68 treckt na sich alle menschen; ende der gener die Ga naar margenoot69 voor hem geweest zijn en is geen getal.

34

Hoe vertroost Ga naar margenoot70 ghy my dan met ydelheyt? dewijle [in] uwe antwoorden Ga naar margenoot71 overtredinge overich is.

margenoot1
Hebr. hoorende hooret.
margenoot2
T.w. dat ghy stille swijget, ende my met aendacht toehooret.
margenoot3
D. in de plaetse van de vertroostingen, die ghy my in desen droevigen staet behoordet te geven.
margenoot4
Naeml. ghy Zophar, die met uwe verhaestinge recht te vooren mijn propoost afgebroken hebt, boven 20.2. Iob houdt Zophars antwoorde voor bespottinge.
margenoot5
Hy wil seggen, Nee, maer veel meer tot Godt; die alleen sijne conscientie sach, ende sijn onschult verdedigen konde. De menschen, als sijne vrienden, deden hem anders niet dan quellingen aen.
margenoot6
T.w. dat mijne klachte tot den mensche ware.
margenoot7
Dewijle de menschen tegen my, die soo elendich ben, soo onbeleeft zijn.
margenoot8
Ofte, benaeuwt zijn. Hebr. bekort zijn. Alsoo kortheyt des geestes, voor benaeuwtheyt des geestes, Exod. 6.8. Elders, verdrietich zijn. Siet Iud. 16. op vers 16.
margenoot9
T.w. door de aenmerckinge mijner grooter elende.
margenoot10
T.w. tot een teecken van stilswijgentheyt, komende uyt verschrickinge, die mijn lijden u behoort te veroorsaken. siet van dese maniere van spreken, Iudic. 18. op vers 19. item ond. 29.9. ende 39.37. Prov. 30.32.
margenoot11
T.w. dat ick dus veel lijden moet, die vroom ben, ende vele soo welvaren, die godtloos zijn: gelijck in 't volgende geseyt wort.
margenoota
Psal. 17.10. ende 73.12. Ierem. 12.1. Habac. 1.16.
margenoot12
D. kinderen, nakomelingen. Siet Genes. 9. op vers 9. ende Levit. 21. op vers 15. de welcke in 't volgende worden genaemt spruyten.
margenoot13
Siet bov. 5. op vers 25.
margenoot14
Hebr. hare huysen vrede: dat is, hebben vrede, ofte zijn in vrede. Siet gelijcke maniere van spreken, 2.Sam. 17. vers 3. ende d'aenteeck. Vrede voor voorspoet, ende welstant. Siet Gen. 37. op vers 14.
margenoot15
D. de straffe, ende kastijdinge Godts. siet bov. 9. op vers 34.
margenoot16
T.w. des godtloosen. 'Tis eene veranderinge des getals: want van de godtloose wort het veelvoudich getal gebruyckt inde 3 voorgaende versen als oock inde volgende 11, 12, 13, etc. maer hier wort het eenvoudich getal genomen. Alsoo Exod. 34.15. ende bov. 14.12, etc.
margenoot17
T.w. de godtloose.
margenoot18
T.w. van schapen, ofte geyten. siet van het Hebr. woort, Genes. 12. op vers 16. De sin is, datse vele kinderen hebben; die haer over al in den lande met vermakinge der ouderen uytbreyden.
margenoot19
Namelick van uytwendige weelde, ende inwendige vreuchde: gelijck het jonge vee gewoon is te doen in vette weyden, die allesins wel versien, ende bewaret zijn.
margenoot20
T.w. de voeten, ofte de stemme.
margenoot21
T.w. des tijdelicken levens, als staet, aensien, rijckdom, gemack, ende goeden welstant. Alsoo ond. vers 25. Psal. 104.28. Pro. 11.10. Eccles. 6.3. Ies. 1.19, etc.
margenoot22
Ofte, verouden.
margenoot23
D. haestelick, sonder in lanckduerige, ende pijnelicke smerten te quelen.
margenootb
Iob 22.17.
margenoot24
Te weten, niet soo seer met de mont, om datse hen des schamen, als met het herte, 'twelck vol is van verachtinge des godtlicken Naems. Vergel. Psal. 14.1. ende 36.2. Malach. 3.14, 15.
margenoot25
Siet Gen. 18. op vers 19.
margenootc
Exod. 5.2. Malach. 3.14.
margenoot26
T.w. om hem aen te roepen, gelijck Ier. 7.16.
margenoot27
D. haer welvaren en is in haer gewelt niet, maer alleen in de genadigen segen des Alderhoochsten. Iob spreeckt hier in sijn persoon, ende verfoeyt de ydelheyt, ende godtloosheyt der ongeloovige, ende onvroome menschen, verklarende geene gemeenschap daer mede te willen hebben.
margenootd
Iob 22.18.
margenoot28
D. het gevoelen, voornemen, ende bedrijf. Vergel. Deut. 32.28. bov. 10.3. ende 18.7. Psal. 1.1.
margenoot29
Hy wilt seggen, Niet seer dickwils: alsoo ond. vers 20. Hy staet wel toe, dattet somtijts gebeurt het gene Zophar gedreven hadde bov. 20. vers 5. ende Bildad 18. vers 5. maer loochent sulcx dickwils te geschieden, veel min altijt. Alsoo in't volgende.
margenoot30
Dat is, sijn voorspoet, ende welvaren. Siet bov. 18. op vers 5.
margenoote
Iob 20.29. Psal. 11.6, 7.
margenoot31
Vergelijckt onder 27.21. Psal. 1.4. ende 35.5. Ies. 17.13. ende 29.5. Hos. 13.3.
margenoot32
Verstaet des godtloosen gewelt, dat is de straffe, die hy door gewelt ende moetwille aen anderen bedreven, verdient heeft.
margenoot33
Dat is, verstelt, ende ophoudt, om die op sijne kinderen, die de voetstappen sijner godtloosheyt navolgen, daer na te brengen. Exod. 20.5. Hy siet op het gene dat Zophar geseyt hadde, bov. 20.10.
margenoot34
D. den boosen selve in sijnen eygenen persoon.
margenoot35
Het Hebr. woort beteeckent niet alleen de vergeldinge der weldadicheyt voor eene goede daet, als Ruth. 2.12. 1.Sam. 24.20. ond. 41.2. maer oock de vergeldinge der straffe, voor eene quade daet, als hier, ende ond. vers 31. ende Iud. 1.7. 2.Sam. 3.39. Ierem. 32.18.
margenoot36
D. hy krijcht de straffe der gramschap Godes. De maniere van spreken is daer van genomen, om dat Godts wrake by eenen dranck vergeleken wort. Siet Psal. 75. op vers 9.
margenoot37
Hy wil seggen, Geenen; overmits de menschen doot zijnde, geene kennisse en hebben van het gene hier beneden geschiedt. Vergel. bov. 14.21. Iob bejegent hier mede den genen, die op het voorgaende hadden mogen seggen: So de boose in haren eygenen persoon in dit leven niet gestraft en worden, ten minsten worden immers hare kinderen na hare doot geplaecht; waer op Iob antwoordt dat sulcks den dooden niet en deert, die daer van niet en weten.
margenoot38
D. als de gesette tijt sijns levens geeyndicht is.
margenootf
Ies. 40.13. Rom. 11.34. 1.Cor. 2.16.
margenoot39
T.w. waer door hy behoefde te verstaen, hoe hy de werelt wijselick, ende rechtveerdelick soude konnen regeren. Iob wil hier mede voorkomen de gene, die hadden mogen vragen, hoe de gerechticheyt Godes lijden kan, dat de godtloose hier so sachtkens getracteert worden. Hy antwoordt, dat Godt niemants onderwijs en behoeft, zijnde sijnen wille den oppersten regel van al dat recht, ende goet is, ende daerom sijne regeringe soo wel rechtveerdich, als onbegrijpelick. Vergel. Gen. 18.25. bov. 8.3. ende 34.12. Rom. 3.5, 6. ende 11.33, 34.
margenoot40
Verstaet de Engelen, ende die inde werelt verheven zijn.
margenoot41
D. regeert, ofte, oordeelt.
margenoot42
Hy verklaert hoe wonderbaerlick Godt den mensche regeert.
margenoot43
D. in't beste, ende hoochste sijns tijdelicken voorspoets.
margenoot44
Verst. hier door allerley overvloet van tijdelicke middelen.
margenoot45
Verstaet de gesontheyt des lichhaems; gelijck door de dorricheyt van het gebeente, de quade gestaltenisse des lichaems. ond. 30.30. Psal. 102. vers 4.
margenoot46
D. zijnde in groote droefheyt des herten. Vergel. 2.Reg. 4. de aenteeck. op vers 27.
margenoot47
T.w. deses tijdelicken levens, als bov. vers 13. Siet de aenteeck.
margenoot48
D. gebruyckt, ofte genooten. Alsoo is, eten dickwils voor krijgen, ende genieten, inde H. Schrift genomen, niet alleen in 't goede, Proverb. 13.2. Ies. 1.19. ende 55.1, 2. maer oock in 't quade, Prov. 1.31.
margenoot49
D. de eene moet soo wel als de andere sterven, ende verrotten in de aerde. Vergel. Eccl. 9.2, 3.
margenootg
Iob 17.14.
margenoot50
Iob spreeckt sijne vrienden toe, om de gedachten, diese van sijne kinderen mochten hebben, voor te komen.
margenoot51
Het Hebr. woort beteeckent wel in't gemeyn allerley gedachte, als bov. 17.11. maer oock in't bysonder een boos gedachte, als hier, item Prov. 12.2. ende 14.17. ende 24. vers 8. Ies. 32.7. somtijts beteeckent het oock een kloeck, ende voorsichtich bedencken, als Prov. 1.4. ende 3.21.
margenoot52
T.w. in uwe herten.
margenoot53
Sommige verstaen het huys van Iobs outsten sone, het welcke dewijle het geruineert was, zijnde door een onweder omgeworpen geweest, bov. 1.19. so schijnt het dat de vrienden Iobs daer uyt besluyten wilden, dat die sone een godtloos mensche geweest was, andre verstaen't in't generael.
margenoot54
Hy spreeckt in't veelvoudich getal, siende op de andere kinderen Iobs, ende op de huys-genooten van Iobs outste sone, die mede daer onder vergaen zijn; ofte meynende de wooningen van andere godtloose, die oyt geweest waren: onder dewelcke sijne vrienden, Iobs sone, als eenen dien sy den selven gelijck mochten oordeelen, scheenen bedecktelick te verstaen.
margenoot55
T.w. hoe't gaet met de vroome, ende de onvroome in dese werelt: als of hy seyde, Indien ghy dat gedaen haddet, ghy soudet vernomen hebben de waerheyt van 't gene ick nu seggen sal. Siet het volgende vers.
margenoot56
Dat is, de reysende lieden, die gemeynelick veel sien, ende hooren, ende daer door vele ervarentheyt, ende wetenschap van alles krijgen.
margenoot57
Verstaet de omstandicheden van persoonen, tijden, ende plaetsen, dienende tot versekeeringe van het gene sy verhalen.
margenooth
Prov. 16.4.
margenoot58
T.w. op dat de gemeene plagen over hem niet en komen, maer dat hy daer van meer dan andere, verschoont blijve.
margenoot59
T.w. de boose. Veranderinge des getals. Siet bov. vers 10. De sin is in't voorgaende lidt.
margenoot60
Verstaet de straffen, die door Godes toorn over de sonden der menschen komen. Toorn, ofte gramschap, wort dickwils genomen voor de straffe, die daer uyt voortkomt, siet Exod. 15.7. Num. 16.46. Psal. 78.49. ende 85.4. Thren. 4.11, etc.
margenoot61
T.w. den godtloosen.
margenoot62
D. de maniere, alsoo hy sijn leven aenstelt, om hem daer over te onderwijsen, ende te berispen. Siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot63
Te weten, wat quaets.
margenoot64
Dat is, wie straft hem daer over? Want Godt laet hem hier ten meestendeel vry gaen, ende de menschen vreesen sijn gewelt.
margenoot65
Verstaet een der graven. Siet 2.Reg. 22. op vers 20. ofte tot de plaetse der graven. De sin is, dat hy noch eene eerlicke begravinge krijcht. Vergel. Luc. 16.22, 23.
margenoot66
D. hy blijft in't graf, als in eene gemackelicke slaep-plaetse liggende.
margenoot67
De sin is, dat het graf hem eene plaetse is als nae sijnen wensch, zijnde daer met vrede sonder sorge, ende sonder kennisse van het quaet, dat na sijne doot sijnen kinderen soude mogen overkomen. De Prophete spreeckt van het doode lichaem, als van eene levendige persoone.
margenoot68
De sin is, dat hyse al heeft na hem volgende: want een yder is gestelt eenmael te sterven. Hierom ten aensien van de lichamelicke doot en wedervaert den boosen anders niet, dan dat in't gemeen allen moet overkomen.
margenoot69
Hebr. voor sijn aengesichte: dat is, eer hy storf is het getal oneyndelick geweest, der gener die gestorven waren.
margenoot70
T.w. ghy mijne vrienden.
margenoot71
D. dewijlse valsch zijn, ende van geender weerde, ende vol van vergrijpinge tegen Godt, ende tegen my uwen naesten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken