Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxij. Capittel.

Eliphaz verklaert, dat Godt van des menschen vroomicheyt geen profijt en heeft, vers 1, etc. ende hem niet en straft uyt vreese van hem, 4. beschuldigt Iob van vele misdaden, om de welcke hy van Godt gestraft wort, 5. selfs oock van de verloocheninge der Goddelicker voorsichticheyt, 12. houdt hem voor, dat Godt in alle tijden de godtloose gestraft heeft, 15. vermaent hem tot bekeeringe, 21. met belofte van Godts genadigen segen, 23.

1

DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:

2

Ga naar margenoot1 Sal oock een man Gode profijtelick zijn? Ga naar margenoot2 maer voor hem selven sal de verstandige profijtelick zijn.

3

Ga naar margenoot3 Ist voor den Almachtigen Ga naar margenoot4 nuttic-

[Folio 241r]
[fol. 241r]

heyt, dat ghy rechtveerdich zijt? ofte gewin, dat ghy Ga naar margenoot5 uwe wegen volmaeckt?

4

Ga naar margenoot6 Ist om uwe vreese, dat hy u bestraft? dat hy met u Ga naar margenoot7 in't gerichte komt?

5

Is niet uwe boosheyt Ga naar margenoot8 groot? ende uwer ongerechticheden geen eynde?

6

Ga naar margenoot9 Want Ga naar margenoota ghy hebt uwen Ga naar margenoot10 broederen Ga naar margenoot11 sonder oorsake pant afgenomen, ende de kleederen Ga naar margenoot12 der naeckten hebt ghy uytgetogen.

7

Den moeden en hebt ghy geen water te drincken gegeven; ende vanden hongerigen hebt ghy het broot onthouden.

8

Maer wasser een man Ga naar margenoot13 van gewelt, voor dien was het lant, ende een Ga naar margenoot14 aensienelick persoon woonde daer in.

9

De weduwen hebt ghy ledich wech gesonden, ende de Ga naar margenoot15 armen der weesen zijn verbrijselt.

10

Daerom zijn Ga naar margenoot16 stricken rontom u: ende vervaertheyt heeft u haestelick beroert.

11

Ofte ghy Ga naar margenoot17 en siet de duysternisse niet; ende Ga naar margenoot18 des waters overvloet bedeckt u.

12

Ga naar margenoot19 Is niet Godt Ga naar margenoot20 [in] de hoochte der hemelen? siet doch Ga naar margenoot21 het opperste der sterren aen, Ga naar margenoot22 datse verheven zijn.

13

Daerom Ga naar margenoot23 segt ghy, Wat weetter Godt van? sal hy door de Ga naar margenoot24 donckerheyt oordeelen?

14

De wolcken zijn hem eene verberginge; dat hy niet en siet: ende Ga naar margenoot25 hy bewandelt den omganck der hemelen.

15

Hebt ghy Ga naar margenoot26 het padt der eeuwe waergenomen; dat de ongerechtige lieden betreden hebben?

16

Die Ga naar margenoot27 rimpelachtich gemaeckt zijn, als 't de Ga naar margenoot28 tijt niet en was: een vloet is [over] haren gront uytgestort:

17

Ga naar margenootb Die seyden tot Godt, Ga naar margenoot29 Wijckt van ons: ende wat hadde de Almachtige hen gedaen?

18

Hy hadde immers hare huysen met goet vervult: Ga naar margenootc Ga naar margenoot30 daerom Ga naar margenoot31 is de raet der godtloosen verre van my.

19

Ga naar margenootd Ga naar margenoot32 De rechtveerdige sagen't, ende Ga naar margenoot33 waren blijde: ende Ga naar margenoot34 de onschuldige bespottede haer.

20

Dewijle Ga naar margenoot35 onsen stant niet verdelcht en is; maer het Ga naar margenoot36 vyer haer Ga naar margenoot37 overblijfsel verteert heeft.

21

Gewent u doch Ga naar margenoot38 aen hem, ende Ga naar margenoot39 hebt vrede: Ga naar margenoot40 daer door sal u Ga naar margenoot41 het goede overkomen.

22

Ontfangt doch de Ga naar margenoot42 wet uyt Ga naar margenoot43 sijnen mont: ende lecht sijne redenen in u herte.

23

So ghy u Ga naar margenoote bekeert tot den Almachtigen, ghy sult Ga naar margenoot44 gebouwt worden; doet het onrecht verre van uwe Ga naar margenoot45 tenten.

24

Dan sult ghy Ga naar margenoot46 het gout op het stof leggen: ende Ga naar margenoot47 het [gout van] Ophir by den Ga naar margenoot48 rotz-steen der beken:

25

Ia de Almachtige sal uw' Ga naar margenoot49 overvloedich gout zijn: ende u Ga naar margenoot50 krachtich silver zijn.

26

Want dan sult ghy u over den Almachtigen verlustigen: ende ghy sult Ga naar margenoot51 tot Godt u aengesichte opheffen.

27

Ghy sult tot hem eernstelick bidden, ende hy sal u verhooren: ende ghy Ga naar margenoot52 sult uwe geloften betalen.

28

Als ghy eene sake besluyt, so sal sy u Ga naar margenoot53 bestendich zijn: ende Ga naar margenoot54 op uwe wegen sal het licht schijnen.

29

Ga naar margenoot55 Alsmen [yemant] vernederen sal, ende ghy Ga naar margenoot56 seggen sult, 'Tzy verhooginge; dan sal [Godt] Ga naar margenoot57 den nederigen van oogen Ga naar margenootf behouden.

30

[Ia] hy sal dien bevrijden, Ga naar margenoot58 die niet onschuldich en is, want hy wort bevrijdt Ga naar margenoot59 door de suyverheyt uwer Ga naar margenoot60 handen.

margenoot1
Hy wil seggen: Neen. Psal. 16.2. Daerom en hebt ghy u niet soo seer te beroemen over uwe vroomicheyt; want hy en heeft geen profijt daer van, 'tzy dat ghy vroom zijnde lijdt, ofte godtloos zijnde welvaert. Een wijs mensche kan hem selven deucht doen, maer niet Gode, die in hemselven de volle genoechsaemheyt is van alle goet. siet Gen. 17.1. op de woorden Godt Almachtich. ende verg. onder 35.7, 8.
margenoot2
And. als hy, te weten de mensche, nut is, sal hy, te weten Godt, daer door voorspoedich zijn, ofte welvaren?
margenoot3
And. ist den Almachtigen welgevallich, ofte behagelick, dat ghy u rechtveerdicht?
margenoot4
Hebr. lust, ofte begeerte, vermakinge. 'twelck hier soo veel is als profijt, (om dat profijtelicke saken begeert worden) als blijckt uyt het voorgaende ende navolgende: alwaer het woort eygentlick beteeckenende begeerte, voor gewin genomen wort.
margenoot5
Dat is, u leven vromelick aenstelt. Het tegen-deel is, sijnen wech verdreven, Genes. 6.12. ende sijne wercken verderven, Zephan. 3.7.
margenoot6
D. om dat hy u vreest, dat ghy hem soudt mogen beschadigen, ende leet doen: gelijck Iobs woorden bov. 7. vers 12. soo souden mogen getrocken worden. ofte, om dat ghy hem vreest, dat is, door eene religieuse Godtvruchticheyt voor oogen hebt. De vrage van Eliphaz loochent sterckelick, willende seggen, dattet daerom niet en was, maer om 't gene dat verhaelt wort in't volgende vers.
margenoot7
T.w. om u te veroordeelen, ende te straffen. alsoo, Psal. 143.2.
margenoot8
Ofte, vele: te weten, daerom ghy gestraft wort. uyt de grootheyt, ende veelheyt sijner straffen, besluyt Eliphaz qualick de grootheyt, ende veelheyt van Iobs misdaden.
margenoot9
Hy wil seggen: Het moet zijn, dat ghy u met eenige deser misdaden, die ick nu gae verhalen, ofte met alle, besoedelt hebt, om dat ghy soo vreeselick van Godt gestraft wort.
margenoota
Exod. 22.26, 27. Deut. 24.6, 10, etc.
margenoot10
D. bloetvrienden. Siet Genes. 24. op vers 27.
margenoot11
D. ten onrechten, t.w. alst niet noodich en was; ofte om dat ghy te pande genomen hebt, dat ghy niet en moestet te pande nemen; ofte om dat ghy meer genomen hebt, dan het geleende weerdich was, ofte om dat ghy betaelt zijnde, het pant noch behouden hebt, dat genomen hebbende niet soo seer om u te versekeren, als het goet uwes naesten in u gewelt te krijgen. Siet Exod. 22.26, 27. Deut. 24.6, 10, etc.
margenoot12
D. die van armoede by nae naeckt waren. Soo worden de arme genoemt, Ies. 58.7. ofte die door het uyt-rooven harer goederen arm gemaeckt wierden.
margenoot13
Hebr. een man des arms; dat is, die gewelt pleechde, ende de lieden verdruckte: voor dien steldet ghy het lant open. Vergel. dese maniere van spreken met de aenteeck. boven c. 11. op vers 2. Arm voor gewelt, alsoo ond. 35.9. ende 38.15.
margenoot14
Hebr. aengenomen van aengesichte. D. diemen om eenige uyterlicke hoedanicheyt voor andere stelde, die van geringer aensien waren. Siet van dusdanige aenneminge, ofte aensien, Levit. 19. op vers 15.
margenoot15
Verstaet alle de hulpe, ende sterckte, die noch voor de weesen overich was. Siet 2.Chron. 32. op vers 8.
margenoot16
T.w. der elenden, ende tegenheden, die u omvangen, ende verwerren, als een strick. Vergel. bov. 18.8, 9, etc. ende 19.6. met de aenteeck.
margenoot17
D. en begrijpt niet, alsoo ghy wel behoordet, de elende daer in ghy steeckt. ende de oorsaken van dien, te weten, de sonden, waer van in't voorgaende. Duysternisse, voor elende. siet Gen. 15. op vers 12. voor sonden, Ies. 5.20. Eph. 5.11.
margenoot18
Verst. de selve elende: want de woorden water, vloet, stroomen, etc. worden dickwils voor allerley tegenspoet genomen. siet 2.Sam. 22. op vers 17.
margenoot19
Na dat Eliphaz den vroomen Iob in het voorgaende eenige sonden opgetegen heeft, die hy tegen sijnen naesten begaen soude hebben, so beswaert hy hem nu noch met het gene, dat hy regel-recht tegen Godt, in't loochenen van sijn eeuwige voorsienicheyt, gesondicht soude hebben: nae welcken sin de woorden van dit vers, Iobs woorden souden zijn. Anders konnense verstaen worden van de woorden Eliphaz, daer mede hy Iob soude vermanen, dat Godt, die hooge geseten is, ende leege siet, wel waernemen kan, wien hy het goet, ofte quaet wil toesenden: het welcke wel recht gesproken is, doch op den persoon van Iob qualick gepast.
margenoot20
D. is Godt niet de alderhoochste, ende heeft hy niet sijne wooninge boven alle sichtbare schepselen, ja oock boven de sterren?
margenoot21
Hebr. het hooft.
margenoot22
T.w. om daer uyt te versinnen, hoe hooge dat Godt is, die noch veel hooger is, dan de sterren.
margenoot23
Iob en hadde dit alsoo niet geseyt, maer Eliphaz verdraeyende Iobs propoosten, heeft dit verkeerdelick daer uyt getrocken.
margenoot24
Verstaet door dese, het gene dat tusschen de hoochste woonstede Godts, ende dese aerde begrepen is, waer onder zijn de wolcken, ende dicke nevelen, door de welcke, om dat de menschen niet sien en konnen, oordeelt het verdorven verstant des menschen, dat Godt oock daer door niet sien en kan, wat hier in dese werelt omgaet. Dit ongerijmt oordeel heeft Eliphaz ten onrechten Iob toegeschreven; gelijck oock dat volcht in't naeste vers.
margenoot25
D. hy bemoeyt hem in de regeringe der werelt met de hemelsche, ende algemeene dingen, niet met de aerdsche, ende de particuliere.
margenoot26
D. den voorigen ganck, dien de godtloose van outs af tot haer verderf ingegaen zijn. Alsoo ist woort eeuwe, ofte, eeuwicheyt genomen, Iesa. 57.11. Ierem. 2.20. ende 28.8.
margenoot27
And. uytgeroeyt, ofte, afgesneden zijn. Hier door verstaen sommige in't gemeen de plagen ende oordeelen Godts over de godtloose, die dickwils vergeleken worden by water, als hier, ende by vyer, als vers 20. sommige nemen't in't bysonder op den Suntvloet.
margenoot28
T.w. de volle tijt hares levens, tot den welcken sy nae den loop der nature, ende den staet harer gesontheyt hadden konnen geraken, sose niet door eene geweldige doot van versmooringe waren omgekomen: vergel. Psal. 54.24.
margenootb
Iob 21.14.
margenoot29
Dit zijn de woorden die Iob te vooren verhaelt hadde van de godtloose, die in rijckdom, ende weelde out wierden, bov. 21.14. De selve keert nu Eliphaz tot sijn propoost, seggende, dat de boose door plagen in't gemeyn, ofte den Suntvloet in't bysonder, omgekomen waren, om datse dese woorden gesproken hadden.
margenootc
Iob 21.16.
margenoot30
Dese woorden hadde Iob oock gebruyckt bov. 21.16. maer Eliphaz schijntse te vernieuwen, met dese meyninge, datse hem beter betaemden, dan Iob, dien hy voor godtloos hielt.
margenoot31
Ofte, zy.
margenootd
Psal. 107.42.
margenoot32
N. Noach, met de sijne: want dese woorden behooren noch (nae sommiger gevoelen) tot de historie van den Suntvloet.
margenoot33
T.w. niet in den onderganck der godtloosen, maer in't bewijs van Godts rechtveerdicheyt tegen de selve, ende sijne barmherticheyt tegen hen selven.
margenoot34
Naeml. Noach.
margenoot35
D. het leven, ende welvaren der gener, die vroom waren, ende Godt vreesden: onder de welcke Eliphaz sich mede rekent, om dat hy sich hielt eenen van hare navolgeren, ende metgesellen in de godtvruchticheyt.
margenoot36
Verst. het vyer der godtlicker gramschap, ende wrake. Alsoo Deut. 32.22. Psal. 18.9. Iesa 26.11. ende 66.16. Ezech. 22.31. ofte, de tegenheyt, die uyt Godts gramschap komt, bov. 15.34. sommige verstaen't specialick vande uytroeyinge van Sodoma ende Gomorra.
margenoot37
And. hare uytnementheyt.
margenoot38
N. aen Godt, te weten, om hem oprechtelick te vreesen, ende te dienen als uwen Heere, ende Vader.
margenoot39
T.w. door geduldicheyt in't tegenwoordige lijden, ende hope van toekomende verlossinge. Het woort vrede beteeckent de inwendige, ende geestelicke gerusticheyt des herten, als Iud. 6.23. ende 19.20. Iesa. 57.21. Col. 3.15. Ofte, ghy sult vrede hebben, dat is, welvaren, ende voorspoet hebben. Siet Genes. 37. op vers 14.
margenoot40
Andere, daer in, ofte, in die [dingen] is uwe inkomste goet.
margenoot41
Vergel. bov. 21.13. ende de aent.
margenoot42
And. leeringe.
margenoot43
N. Godes. Verst. door den mont Godts sijn Woort, ofte sijne dienaren, die sijn Woort verkondigen. Siet Ies. 11.4. 2.Thess. 2.8.
margenoote
Iob 8.5, 6.
margenoot44
D. herstelt worden in uwen voorigen staet, ofte, door segen, ende voorspoet opkomen. 'T woort bouwen wort alsoo genomen, Psal. 28.5. Ier. 12.16. ende 31.4. Mal. 3.15. Vergel. Genes. 16. op vers 2. ende bov. 5.44.
margenoot45
D. huysen, ende wooningen, siet 2.Reg. 13. op vers 5.
margenoot46
D. seer overvloedigen rijckdom vergaderen. Het gout op, ofte by het stof te leggen schijnt soo veel te zijn, als gout gelijck stof op te hoopen: ofte het gout door den geweldigen overvloet, diemen heeft, te achten als stof, datmen met de voeten betreedt, ende datmen niet en behoeft met vaste bewaringe te versekeren. And. men sal het gout op het stof leggen. D. Godt sal door sijnen segen u het gout lichtelick laten voor-komen.
margenoot47
Siet 1.Reg. 9. op vers 28.
margenoot48
Dat is, niet in hooge, ende vaste plaetsen, daer het soude mogen schijnen wel bewaert te zijn; maer in't leege aen de voet eenes rotzsteens, daer tegen stercke stroomen vloeyen, die lichtelick ontdecken, ende oock wechnemen konnen, dat daer by licht. De sin is, dat hy het gout in sulcken overvloet soude hebben, dat hy't niet veel achten soude, ende weynich besorcht zijn, om wel te bewaren.
margenoot49
Het Hebr. woordeken staet in't getal van velen, daer mede de overvloet te kennen gegeven wort. And. uwe bescherminge.
margenoot50
Hebr. silver der krachten.
margenoot51
D. hem vrymoedelick aenbidden, ende alle goet van hem verwachten.
margenoot52
D. dewijle hy weldadich sal zijn tegen u, vervullende uwe begeerten, so sult ghy oock hem danckbaer zijn, u in sijne weldaden verheugende. Vergel. Psal. 50.14. ende 61.9.
margenoot53
D. sy sal in't werck gestelt worden, ende u vast blijven. Alsoo Num. 30.4. Iesa 7.7. ende 8.10.
margenoot54
D. uwe handelingen, wercken, ende daden, sullen door den segen des Heeren voorspoedich zijn.
margenoot55
D. Als yemant vernedert sal worden, te weten, door eenige elende, ende tegenspoet.
margenoot56
Dat is, bidden sult met vyerige gebeden tot Godt, dat hy weder uyt sijn lijden verhoocht, ende verlost soude mogen worden.
margenoot57
Hebr. den neder-gebogenen, ofte geslagenen van oogen. Stelt hier tegen de hooge oogen, vande welcke siet, Prov. 6.17.
margenootf
Prov. 29.23.
margenoot58
D. niet alleen de vroome, maer oock de onvroome, ende schuldige sal Godt door u gebedt helpen. Genes. 18.32. and. een onschuldige sal een eylant bevrijden. ofte: hy sal het eylant des onschuldigen bevrijden.
margenoot59
Verst. de gebeden, die met opheffinge der handen geschieden, komende uyt een geloovich, ende oprecht herte, 1.Tim. 2.8.
margenoot60
Hebr. Palmen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken