Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxvij. Capittel.

Iob verdedicht sijn onschult tegen sijne vrienden, vers 1, etc. bewijst dat hy geen godtloos hypocrijt en was, 7. hy bekent, ende staet toe, dat de godtloose hier oock somtijts van Godt gestraft worden, 't welck hy noyt geloochent en hadde, 11, etc.

1

ENde Iob Ga naar margenoot1 ginck voort sijne Ga naar margenoot2 spreucke op te heffen, ende seyde:

2

[Soo waerachtich als] Godt leeft, Ga naar margenoot3 die mijn recht wechgenomen heeft; ende de Almachtige, die mijne ziele heeft Ga naar margenoot4 bitterheyt aengedaen;

3

Soo lange als mijnen Ga naar margenoot5 adem in my sal zijn, ende het Ga naar margenoot6 geblaes Godts in mijne neuse;

4

Indien mijne lippen onrecht sullen spreken, ende indien mijne tonge bedroch Ga naar margenoot7 sal uytspreken.

5

Ga naar margenoot8 'T zy verre van my, dat ick u lieden Ga naar margenoot9 rechtveerdigen soude: Ga naar margenoot10 tot dat ick den geest sal gegeven hebben, en sal ick Ga naar margenoot11 mijne oprechticheyt van my niet wechdoen.

6

Aen mijne Ga naar margenoot12 gerechticheyt sal ick vast-houden, ende en salse niet laten varen: mijn herte Ga naar margenoot13 en sal [die] niet versmaden Ga naar margenoot14 van mijne dagen.

7

Mijn vyant Ga naar margenoot15 zy als de godloose; ende die hem tegen my opmaeckt, als de verkeerde.

8

Ga naar margenoota Want wat is de verwachtinge des Ga naar margenoot16 huychelaers, als hy sal gierich geweest zijn; wanneer Godt sijne ziele sal Ga naar margenoot17 uyttrecken?

9

Ga naar margenootb Sal Godt Ga naar margenoot18 sijn geroep hooren, als benauwtheyt over hem komt?

10

Sal hy sich verlustigen in den Almachtigen? sal hy Godt aenroepen t'aller tijt?

11

Ick sal ulieden leeren Ga naar margenoot19 van de hant Godts: dat by den Almachtigen is, en sal ick niet verhelen.

12

Siet, ghy selve alle Ga naar margenoot20 hebt'et gesien: ende waerom wort ghy dus door Ga naar margenoot21 ydelheyt Ga naar margenoot22 verydelt?

13

Ga naar margenootc Dit Ga naar margenoot23 is het deel des godloosen menschen by Godt; ende de erve der tyrannen, [die] sy van den Almachtigen ontfangen sullen.

14

Indien Ga naar margenoot24 sijne kinderen vermenichvuldigen, Ga naar margenootd 'tis Ga naar margenoot25 ten sweerde: ende sijne Ga naar margenoot26 spruyten en sullen Ga naar margenoot27 van broot niet versadiget worden.

15

Sijne Ga naar margenoot28 overgeblevene sullen Ga naar margenoot29 inde doot begraven worden: ende Ga naar margenoote sijne weduwen en sullen Ga naar margenoot30 niet weenen.

16

So hy silver op-gehoopt sal hebben, als stof: ende kleedinge bereydt, als leem:

17

Hy salse bereyden, Ga naar margenootf maer de rechtveerdige salse aentrecken: ende de onschuldige sal het silver deelen.

18

Ga naar margenoot31 Hy bouwt sijn huys als eene motte; ende als een Ga naar margenoot32 hoeder de hutte maeckt.

19

Ga naar margenootg Rijck ligt hy Ga naar margenoot33 neder, ende en wort niet Ga naar margenoot34 wechgenomen: Ga naar margenoot35 doet hy sijne oogen open, so en is hyer niet.

20

Ga naar margenooth Verschrickingen sullen hem Ga naar margenoot36 als wateren aengrijpen: Ga naar margenoot37 'snachts sal hem Ga naar margenoot38 een wervel-wint wechstelen.

21

De Ga naar margenoot39 Ooste wint sal hem wechvoeren, dat hy henen gaet: ende sal hem wechstormen Ga naar margenoot40 uyt sijne plaetse.

22

Ende [Godt] sal Ga naar margenoot41 [dit] over Ga naar margenoot42 hem werpen, ende niet sparen: van sijne hant sal hy Ga naar margenoot43 snellick vlieden.

[Folio 243r]
[fol. 243r]

23

Ga naar margenoot44 [Een yeder] sal over hem met sijne Ga naar margenoot45 handen klappen: ende Ga naar margenoot46 over hem fluyten uyt Ga naar margenoot47 sijne plaetse.

margenoot1
T.w. na dat hy een weynich geswegen hadde, verwachtende antwoorde van sijne vrienden.
margenoot2
Vergel. Num. 23.7. ende 1.Reg. 4.32. ende de aenteeck.
margenoot3
Dat is, die mijne goede sake, die ick tegen mijne vrienden hebbe, schijnt op-geschort, ende uyt de hant gelecht te hebben, om geene kennisse daer van te nemen, ende die door sijn oordeel af te handelen.
margenoot4
Dat is, seer scherpe droefheyt aengebracht. Vergel. Ruth 1.20. ende 2.Reg. 4. vers 27. ende de aent.
margenoot5
Verstaet door den adem ende het geblaes Godts in des menschen neuse, het leven des menschen ende de ziele, waer door het lichaem leeft. Vergel. Gen. 2.7. ende 1.Reg. 17.17. met d'aent. ende Iesa. 2.22.
margenoot6
Siet de voorg. aent.
margenoot7
Voecht hier by, dat my Godt straffe, ofte wee my, etc. Siet Gen. 14. op vers 23.
margenoot8
And. 'tzy my een onreyn dinck indien ick u lieden rechtveerdige, tot dat ick den geest geve.
margenoot9
Siet vande beteeckeninge deses woorts Gen. 44. op vers 16.
margenoot10
D. soo lange als ick leven sal: 'twelck nae de maniere van spreken der H. Schrift soo veel is, als nemmermeer. siet Gen. 28. op vers 15.
margenoot11
D. niet nalaten, tegen alle beschuldingen te verdedigen.
margenoot12
T.w. van mijn onstrafbaer leven voor de menschen, ende mijne goede conscientie voor Godt, soo veel aengaet de sonden, daer mede ick beswaert worde.
margenoot13
Dat is, in geen gevaer laten komen, ende over hare verdedinge sorgeloos zijn. Alsoo beteeckent het Hebr. woort versmaden eenige sake door kleynachtinge in perijckel stellen: ende onbeschermt laten. Iud. 5.18. 2.Sam. 23.9.
margenoot14
Dat is, mijn leven lanck, ofte: van wegen mijne [voorige] dagen. D. uyt oorsake van mijn voorgaende leven: te weten, als of ick een hypocrijt, ofte godtloos mensche geweest ware.
margenoot15
D. worde daer voor gehouden: want het is godtloosheyt, ende verkeertheyt, den onschuldigen te veroordeelen: ofte, Soo hate ick de godtloosheyt, dat ick mijnen vyanden die toewensche. Siet eene gelijcke maniere van spreken, 2.Sam. 18.32. ofte, sal zijn. D. Soo verre van daer ist, dat ick een booswicht zy, dat sy, die my daer voor ten onrechten houden, voor sulcke bevonden sullen worden. Siet onder 42.7.
margenoota
Matth. 16.26. Luc. 12.20.
margenoot16
Verst. geene. Tis eene vrage, die sterckelick loochent. Vergel. Genes. 18. op vers 17. Iob bewijst hier mede dat hy geen huychelaer en was, om dat sijne verwachtinge gantsch goet, ende in Godt gegrontvest was. Siet bov. 13. versen 15, 16, ende 19. versen 25, 26. 27.
margenoot17
Ofte, ontbinden. T.w. uyt sijn lichaem door de doot. Een bewijs van de onsterffelickheyt der ziele. Vergelijckt Gen. 35.18. ende de aenteeckeninge 1.Reg. 19.4. Ioan. 4. vers 3. Luc. 12.20.
margenootb
Iob 35.12. Psal. 18.42. ende 109.7. Prov. 1.28. ende 28.9. Iesa. 1.15. Ierem. 14.12. Ezech. 8.18. Mich. 3.4. Ioh. 9.31. Iac. 4.3.
margenoot18
Te weten, des huychelaers, ende godtloosen, met den welcken ick geene gemeenschap en hebbe; dewijle hy my verhoort, ick my in hem vermake, ende hem aenroepe. Siet bov. 6.10. ende 12.4. ende 13.14. ende 19.25, 26.
margenoot19
D. dat aengaet de hant Godts. De Hebr. letter Beth, wort oock voor van genomen, Exod. 12, 43, 44, 45. Psal. 87.3. Verstaet hier door de hant Godts sijn besluyt, ende des selven uytvoeringe: Alsoo Actor. 4.28.
margenoot20
Dat is, door ervarentheyt bevonden, dat ick verhaelt hebbe, ende noch verhalen sal, van de regeringe, die Godt houdt ontrent de vrome, ende de onvrome.
margenoot21
Dat is, onverstandicheyt, waer door sy van het voorgemelde niet recht en oordeelden, nochte en spraken.
margenoot22
D. verdwaelt, ende verdwaest in uwe bedenckingen, ende propoosten.
margenootc
Iob 20.29.
margenoot23
T.w. dat ick nu voordragen sal. Iob staet sijne vrienden toe, dat de boose hier by wijlen mede gestraft worden: gelijck hy oock dat niet geloochent en hadde, hebbende alleen geleert, datse meest in voorspoet leven, ende van gemeene plagen vry gaen.
margenoot24
T.w. des boosen.
margenootd
Deut. 28.41. Hos. 9.13.
margenoot25
D. om elendelick door de hant der vyanden, ofte der Overicheyt, ofte andere eene geweldige doot te sterven.
margenoot26
D. kinderen, ende nakomelingen. Siet bov. 5. op vers 25.
margenoot27
D. vergaen van honger. Van het tegendeel, het welcke aldermeest geschiet. Siet Psal. 17.14.
margenoot28
Die van het sweert ende den honger overich zijn.
margenoot29
D. sy sullen soo in't graf geraken, dat hare gedachtenisse mede sal begraven worden, als onweerdich, ende stinckende by de menschen. Vergel. Psal. 49.13.
margenoote
Psal. 78.64.
margenoot30
T.w. in der selver begravenisse, ende dat om de gedachtenisse van hare groote boosheyt; ofte, om datse niet statelick begraven en souden worden.
margenootf
Prov. 28.8. Eccl. 2.26.
margenoot31
Hy vergel. den godtloosen by eene motte, die voor haer een sacht huysken maeckt in kostelick gewaet, daer uyt sy haest verdreven wort, om alsoo sijnen onsekeren, ende licht vergaenden voorspoet aen te wijsen. Vergel. boven 8.14.
margenoot32
Ofte: als eene hutte [die] de hoeder maeckt. Eene ander gelijckenisse, die ten selven eynde dient, genomen van een hoeder, die gestelt is, om eenich gewas, ofte beesten te wachten, die wel eene hutte tot sijn gemack lichtelick opmaeckt, maer daer nae haestelic verlaten moet, om dat sijn werck ophoudt, ofte de hutte vervalt.
margenootg
Psal. 49.18.
margenoot33
Te weten, om te slapen. Alsoo wort het woort nederliggen genomen, Genes. 19.4. Siet de aenteeck. And. de rijcke sal neder-liggen, dat is, sterven, ende niet vergadert worden, te weten, tot sijne volckeren, dat is, niet begraven worden.
margenoot34
Te weten, door den doot. Dat is, hy en sterft noch niet. Siet Psal. 46. op vers 9. And. alsser niet wech-genomen en is. Te weten, vande dieven, ofte roovers.
margenoot35
D. wort hy des nachts wacker, niet denckende op eenige swaricheyt, so komt hem in der haest ende onversiens het verderf over. als int volg. verklaert wort. And. Als hy sijn oogen opent so en isser niet. Dat is, hy vindt hem in eenen nacht van al sijn goet berooft.
margenooth
Iob 15.21. ende 18.11.
margenoot36
T.w. die met gewelt yewers inbrekende, alles met hen wech-rucken. Tegenheden, ende elenden worden by wateren vergeleken. Siet 2.Sam. 22. op vers 17. ende bov. 22.11.
margenoot37
Dat is, het ongeluck sal hem onversiens, ende met gewelt overvallen. De schrickelicke oordeelen Godts geschieden dickwils des nachts, Exod. 12.29. ende 14.24. 2.Reg. 19.35. Iesa. 15.1. Dan. 5.30. Matth. 25.6.
margenoot38
Siet van dese gelijckenisse breeder, Iob. 9. op vers 17. ende 21. op vers 18.
margenoot39
Hy vergel. by desen wint, (die in die landen seer fel, geweldich, ende schadelick was) de gramschap Godts. siet Exod. 10. op vers 13.
margenoot40
Dat is, uyt sijn aensien, huys, rijckdom, gemack, ende weerdicheyt. Vergel. bov. 8. op vers 18.
margenoot41
Te weten, de voorgemelde, ende der selver gelijcke straffen.
margenoot42
Te weten, den godtloosen.
margenoot43
Hebr. vliedende vlieden. te weten, als hy hem sal gevoelen van Godt geplaecht te zijn.
margenoot44
T.w. die hem in sijn ongeluck sal sien, ende verstooten uyt sijne plaetse.
margenoot45
Te weten, tot een teecken, datmen hem veracht, ende bespot. alsoo Thren. 2.15. Ezech. 25.6. Zeph. 2.15.
margenoot46
Siet 1.Reg. 9. op vers 8.
margenoot47
T.w. des genen, die schuyffelt, ofte des godtloosen, daer over geschuyfelt wort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken