Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxvj. Capittel.

Elihu gaet voort om Godts gerechticheyt te bewijsen, vers 1, etc. dit doet hy door het verhael van andere eygenschappen, ende wercken Godes, 5. item van het eynde der selver, 9. hy eygent dit verhael op de sake van Iob, 16. den welcken hy bestraft, ende dreycht met Godts toorn, 17. vermaent tot bekeeringe, 20. ende tot grootmakinge van Godts wercken, 24. welcker eenige hy voordraegt, 27.

1

ELihu ginck noch voort, ende seyde:

2

Verbeydt my een weynich, ende ick sal u aenwijsen, datter noch Ga naar margenoot1 redenen voor Godt zijn.

3

Ick sal mijn gevoelen Ga naar margenoot2 van verren ophalen; ende mijnen Ga naar margenoot3 Schepper gerechticheyt Ga naar margenoot4 toewijsen.

4

Want voorwaer mijne woorden en sullen geene valscheyt zijn: Ga naar margenoot5 een die oprecht is van gevoelen, is by u.

5

Ga naar margenoota Siet, Ga naar margenoot6 Godt is geweldich, nochtans Ga naar margenoot7 en versmaedt hy niet: geweldich is hy in kracht Ga naar margenoot8 des herten.

6

Hy en laet den godtloosen Ga naar margenoot9 niet leven: ende het recht der elendigen Ga naar margenoot10 beschickt hy.

7

Ga naar margenootb Hy en onttreckt sijne oogen niet van den rechtveerdigen, maer met den Coningen Ga naar margenoot11 zijnse in den throon: Ga naar margenootc daer set hyse voor altoos, ende sy worden verheven.

8

Ende sose gebonden zijnde Ga naar margenoot12 in boeyen, vast gehouden worden met banden Ga naar margenoot13 der elende;

9

Dan geeft hy hen haer Ga naar margenoot14 werck Ga naar margenoot15 te kennen; ende hare overtredingen, Ga naar margenoot16 om datse de overhant genomen hebben.

10

Ende hy Ga naar margenoot17 openbaert'et [voor] haer lieder oore ter tucht; ende Ga naar margenoot18 seyt, datse hen van de ongerechticheyt bekeeren souden.

11

Indiense hooren, ende [hem] dienen, so sullen sy hare dagen eyndigen in't Ga naar margenoot19 goede, ende hare jaren in Ga naar margenoot20 lieflickheden.

12

Maer sose niet en hooren, Ga naar margenoot21 so gaen sy door het sweert door: ende sy geven den geest Ga naar margenoot22 sonder kennisse.

13

Ende Ga naar margenoot23 die met het herte huychelachtich zijn, Ga naar margenoot24 leggen toorn op: sy en Ga naar margenoot25 roepen niet, als Ga naar margenoot26 hyse gebonden heeft.

14

Ga naar margenootd Ga naar margenoot27 Hare ziele sal in der jonckheyt sterven; ende haer leven onder de Ga naar margenoot28 schant-jongers.

15

Ga naar margenoot29 Hy sal den elendigen in sijn elende vry maken, ende inde onderdruckinge Ga naar margenoot30 sal hy't [voor] haer lieder oore openbaren.

16

Alsoo soude hy oock u afgekeert hebben van den Ga naar margenoot31 mont des angstes, [tot] de Ga naar margenoot32 ruymte, onder de welcke Ga naar margenoot33 geene benauwinge soude geweest zijn: ende Ga naar margenoot34 Ga naar margenoote het gerichte uwer tafel soude vol Ga naar margenoot35 vetticheyts geweest zijn.

17

Maer ghy hebt het Ga naar margenoot36 gerichte des godtloosen vervult: het gerichte, ende het recht Ga naar margenoot37 houden [u] vast.

18

Om datter Ga naar margenoot38 grimmicheyt is; [wacht u], dat hy u misschien niet met Ga naar margenoot39 eenen klop wech en stoote: so dat u een groot rantsoen Ga naar margenoot40 daer niet en soude af-brengen.

19

Soude hy uwen rijckdom achten, Ga naar margenoot41 [dat ghy] niet in benauwtheyt en soudt zijn; ofte eenige Ga naar margenoot42 versterckingen van kracht?

20

Ga naar margenoot43 En haeckt niet nae Ga naar margenoot44 dien nacht, [als] de volckeren van hare plaetse Ga naar margenoot45 opgenomen worden.

21

Wacht u, en wendt u niet tot Ga naar margenoot46 ongerechticheyt: Ga naar margenoot47 overmits ghyse in desen verkoren hebt, uyt oorsake van de Ga naar margenoot48 elende.

22

Siet, Godt Ga naar margenoot49 verhoogt door sijne kracht: wie is een leeraer, Ga naar margenoot50 gelijck hy?

23

Ga naar margenootf Wie heeft hem Ga naar margenoot51 gestelt over sijnen wech? ofte wie heeft geseyt, Ga naar margenootg Ghy hebt onrecht gedaen?

24

Gedenckt, dat ghy sijn werck Ga naar margenoot52 groot

[Folio 247r]
[fol. 247r]

maeckt, 't welck de lieden Ga naar margenoot53 aenschouwen.

25

Ga naar margenoot54 Alle menschen sien het aen: de mensche schouwt [het] Ga naar margenoot55 van verre.

26

Siet, Godt is Ga naar margenoot56 groot, ende Ga naar margenoot57 wy en begrijpen't niet: Ga naar margenooth daer en is oock geene Ga naar margenoot58 ondersoeckinge van het getal sijner jaren.

27

Ga naar margenoot59 Want hy treckt de druppelen Ga naar margenoot60 der wateren op: die den regen Ga naar margenoot61 na sijnen damp uytgieten:

28

Ga naar margenoot62 Welcken de wolcken uytgieten, [ende] afdruypen over den mensche overvloedelick.

29

Kan men oock verstaen de Ga naar margenoot63 uytbreydingen der wolcken, [ende] de krakingen Ga naar margenoot64 sijner hutte?

30

Siet, Ga naar margenoot65 hy breydt over Ga naar margenoot66 hem sijn Ga naar margenoot67 licht uyt; ende de Ga naar margenoot68 wortelen der zee bedeckt hy.

31

Ga naar margenooti Want Ga naar margenoot69 daer door richt hy de volckeren: hy geeft spijse ten overvloede.

32

Met Ga naar margenoot70 handen bedeckt Ga naar margenoot71 hy het Ga naar margenoot72 licht: ende Ga naar margenoot73 doet aen het selve verbodt door Ga naar margenoot74 de gene, die tusschen doorkomt.

33

Ga naar margenoot75 Daer van Ga naar margenoot76 verkondicht Ga naar margenoot77 sijn geklater, [ende] Ga naar margenoot78 het vee; oock Ga naar margenoot79 van den opgaenden [damp].

margenoot1
Ofte, woorden, in houdende vaste redenen, om de gerechticheyt Godts te verdedigen.
margenoot2
D. van hoogen af, te weten, van de nature, eygenschappen, ende wercken Godts.
margenoot3
Hebr. Werker, dat is, Schepper. Vergel. bov. 4. op vers 17.
margenoot4
Hebr. geven.
margenoot5
Elihu verstaet hier mede hem selven, sprekende inde derde persoon uyt manierlickheyt, om geen achterdencken van hoovaerdicheyt te verwecken.
margenoota
Iob 9.4. ende 12.13, 16. ende 37.23. ende 38.23.
margenoot6
Als of hy seyde, Hoewel Godt almachtich is, dat hy doen kan al het gene dat hy wil, Gen. 17.1. ende 18.14. Psal. 115.3. nochtans is hy oock rechtveerdich, dat hy niemant ten ongelijcke straffen en sal, (gelijck Iobs woorden scheenen te luyden, boven 19.7. ende 23.13. ende 30.21.) ende dat overmits hy machtich is, niet alleen in sijne daden, maer oock in sijn herte, gelijck volcht.
margenoot7
Te weten, sonder rechtveerdige oorsake. Siet het volg.
margenoot8
Verstaet door het herte Godts; sijne wijsheyt ende wille, die ten hoochsten volmaeckt zijn.
margenoot9
T.w. niet eeuwichlick. maer eyndelick doodt hy hem, ofte hier, ofte hier na. And. hy en bewaert het leven des godtloosen niet.
margenoot10
Hebr. geeft.
margenootb
Psal. 33.18. ende 34.16.
margenoot11
T.w. de rechtveerdige. De sin is, datse eyndelick seer hooge verheven worden; 't welck voornemelick vervult wort in 't toekomende leven. Vergel. 1.Sam. 2.8. Psal. 113.7. And. met de Coningen is hy (te weten Godt) by den throon; op dat hyse daer sette, etc.
margenootc
Psal. 113.8.
margenoot12
Soo worden genaemt de kastijdingen, die Godt den vroomen toesent, uyt oorsake van hare sonden, om hen tot leetwesen, ende beteringe te brengen. Siet bov. 13.27. onder vers 13. ende 42.10. Psal. 107.10.
margenoot13
D. die hen elende toebrengen.
margenoot14
D. haer quaet leven, waer door sy de straffen Godts over hen gebracht hebben, gelijck het volgende woort verklaert.
margenoot15
T.w. door die elende ende kastijdinge.
margenoot16
D. om datse seer groot, ende vele geworden zijn.
margenoot17
D. hy opent haer verstant, onderwijstse, ende bekeertse. alsoo ond. vers 15. siet bov. 33. op vers 16.
margenoot18
D. beveelt, ende vermaent, alsoo boven 9.7. Siet oock 2.Chro. 29. op vers 24.
margenoot19
Vergel. bov. 21. de aenteeck. op vers 25.
margenoot20
D. in welvaren des geestes, ende des lichaems. Siet Psal. 36.8, 9.
margenoot21
Siet bov. 33. op vers 18.
margenoot22
D. sonder geloove, ende boetveerdicheyt.
margenoot23
D. die onsuyver, onheylich, ende valsch van geeste zijn, ende niet en zijn diese schijnen. Matth. 23.27, 28. Luc. 16.15.
margenoot24
D. vergaderen eenen schat van Godts wrake. Rom. 2.5. Het woort toorn alleen gestelt beteeckent seer dickwils den toorn Godts. siet 2.Chro. 28. op vers 13.
margenoot25
D. sy en bidden Godt niet om sijne genade, ende hulpe. Roepen, voor eernstich, ende vyerich bidden. Exod. 14.10, 15. Neh. 9.9. Psal. 22.3, etc.
margenoot26
D. alsse Godt gestraft heeft. Vergel. bov. de aenteek. op vers 8.
margenootd
Iob 22.16.
margenoot27
D. haer leven sal in de eerste jaren eyndigen.
margenoot28
Verst. onder eene soorte van grouwelicke sondaren, alle andere. Siet van dese sondaren, Deut. 23.17. ende de aent.
margenoot29
T.w. Godt.
margenoot30
D. hy salse onderwijsen, ende vermanen tot haren schuldigen plicht; als bov. vers 10.
margenoot31
D. het gewelt der benauwtheyt: want gelijck de wilde dieren met haren muyle verslinden; alsoo verteert het gewelt des drucks den mensche.
margenoot32
D. in eene vrye, ende opene plaetse, daer hy onbenaeuwt, ende nae sijnen wensch soude geweest zijn, alsoo Psal.18.20.
margenoot33
D. geene swaricheyt, nochte druck, die den mensche benaeuwt.
margenoot34
And. u tafel soude gerust geweest zijn, vol vetticheyts.
margenoote
Psal. 23.5.
margenoot35
Dat is, overvloet, ende lieflicke spijse.
margenoot36
D. de mate uwer sonde, met u quaet, ende onbedacht spreken; 'twelck straffe verdient. Vergel. bov. 34. vers 8. Recht wort hier genomen voor de rechtveerdige straffe, ende dese voor de sonde, die rechtveerdelick gestraft moet zijn.
margenoot37
T.w. dat ghy aen de straffe schuldich zijt. Anders, souden het recht, ende het gerichte [dat] ondersteunen? dat is, voorstaen?
margenoot38
N. by Godt, dewijle hy rechtveerdich is.
margenoot39
D. met eene seer sware plage, die u gantsch t'onderbrenge. And. met t'samenklappinge [der handen].
margenoot40
T.w. van de rechtveerdige straffe Godts.
margenoot41
And. niet het gout [selve], nochte eenige versterckingen van kracht; T.w. sal hy achten.
margenoot42
Verst. al 'tgene, datmen soude mogen toebrengen, om sich te wapenen, ende stercken tegen Godes gramschap, ende de verdiende straffen te ontgaen.
margenoot43
D. en zijt niet begeerich, om seer sorchvuldich te ondersoecken de oorsake van Godes oordeel, waer door hy somtijts in eenen nacht geheele volckeren uytroeyt, de goede met de quade. Verst. daer by, dat Iob oock niet curieuselick en moeste ondersoecken, waerom hy in een weynich tijts uyt sijn welvaren geworpen was. Sommige verstaen door den nacht den tijtlicken doot, ende dat Iob vermaent wort daer nae niet te verlangen, also de godtloose door deselve doorgaet tot den eeuwigen doot.
margenoot44
Van den welcken Elihu gesproken hadde, bov. 34.20.
margenoot45
D. uytgeroeyt, verdelgt worden, omkomen, vergaen. Het Hebr. woort is soo genomen, Psal. 102.25.
margenoot46
Ofte, ydelheyt, waer door ghy Godt over sijne oordeelen beschuldigen soudt.
margenoot47
D. dewijle ghy dese ongerechticheyt alreede aengenomen hebt, gelijck het schijnt uyt desen uwen handel, ende de propoosten, die van u gekomen zijn.
margenoot48
Te weten, die u als nu toegesonden is van Godt. And. verkoren hebt meer dan de elende; dat is, meer dan de lijtsaemheyt, die ghy in uwe elende behoordet te hebben.
margenoot49
Te weten, de elendige; dat is, verlostse uyt haren noot. Verhoogen voor verlossen. Psal. 9.14. ende 18.49. Anders, Godt verhoocht sich; te weten, in de gantsche regeringe der werelt, vertoonende allesins daer in sijne wonderbare wijsheyt, almogentheyt, ende hooge oordeelen.
margenoot50
Verst. niemant: ende daerom en kan hem oock niemant leeren, hoe hy de werelt regeren moet; het welcke ghy, ô Iob, schijnt te willen doen, als ghy tegen sijne regeringe klachtich valt.
margenootf
Iob 34.13.
margenoot51
D. hem voorgeschreven wat hy doen moet, de wijse hoe hy wercken, ende regeren moet.
margenootg
Deut. 32.4. 2.Chron. 19.7. Iob 8.3. ende 34.10. Rom. 9.14.
margenoot52
T.w. met dat te prijsen, in plaetse van yet daer in te berispen.
margenoot53
T.w. met verwonderinge.
margenoot54
T.w. die eenich verstant hebben, ende dat wel gebruycken.
margenoot55
D. niet volkomelick, sulcks dat hy het werck, ende de redenen daer van maer ten deele begrijpen en kan.
margenoot56
T.w. in wesen, eygenschappen, ende wercken: doch hier wort voornemelick van sijne wercken gesproken.
margenoot57
Voornemelick in dit leven, alwaer onse kennisse maer stuckwijs en is, 1.Cor. 13.10, 12. Hebr. wy en weten't niet.
margenooth
Psal. 9.2. ende 92.9. ende 93.2. ende 102.13. Ies. 63.16. Thren. 5.19. Dan. 6.26. Hebr. 1.12.
margenoot58
T.w. waer door sijne eeuwicheyt, ende oneyndelickheyt van ons soude konnen uytgevonden, ende begrepen worden.
margenoot59
Door eenige exempelen van Godts wercken bewijst hy sijne groote wijsheyt, ende kracht.
margenoot60
T.w. die hier beneden zijn, ende voornemelick inde zee. Dese treckt Godt opwaerts, door de dampen daer uyt rijsende, in de lucht; alwaer sy in een klonteren, ende wolcken worden. Siet Genes. 2. op vers 6.
margenoot61
D. na Godts damp; te weten, na dat Godt van die dampen, die hy uyt de wateren in de lucht opgetrocken hadde, wolcken gemaeckt heeft. ofte, nae dat de damp is, die Godt uyt de wateren heeft opgetrocken, om in wolcken verandert te worden.
margenoot62
T.w. regen.
margenoot63
D. hoe verre, ende wijt, ende over welcke plaetsen sy haer uytspannen, als sy den regen uytstorten.
margenoot64
T.w. der hutte Godes. Verstaet daermede de wolcken, die Godes hutte worden genaemt, Psal. 18.12. om dat hy daer in schijnt te woonen, als hy daer door werckt met deuningen, ende ruysschingen; dat is, door winden, ende donder. De wolcken worden oock om gelijcke oorsake Godes wagen geheeten, Psal. 104.3.
margenoot65
Namel. Godt.
margenoot66
T.w. den mensche. And. over die, te weten, wolcke.
margenoot67
Verst. het weer-licht, het welcke Godt doet voortbreken, ende schieten uyt de wolcken. Alsoo ond. 37.3, 15. Sommige setten het woort licht hier over, regen. Alsoo ond. 37.11.
margenoot68
D. de gronden der zee, tot de welcke Godt het weer-licht doet doorschijnen, datse daer mede schijnen bedecket te wesen.
margenooti
Iob 37.13.
margenoot69
D. door de wolcken den regen, donder, blixem, ende andere saken, die in de locht geschieden, voert hy straffen uyt, ende bewijst oock weldaden.
margenoot70
Verst. de wolcken, die by vlacke, ende opene handen vergeleken worden, om datse eerst in eenen klaren hemel opkomende, soo wat somtijts hebben de gelijckenisse van eene uytgebreyde hant. Vergel. 1.Reg. 18.22.
margenoot71
N. Godt.
margenoot72
T.w. der sonne. Verg. bov. 17. op vers 12. Andere verstaen het weer-licht.
margenoot73
D. verbiet het selve licht der sonne niet te schijnen; dat is, Godt ordineert, ende maeckt dat de sonne voor eenen tijt haer licht niet en geve. Het Hebr. woort is in de constructie, ofte t'samenstellinge, die hier is genomen, voor verbieden; dat is, gebieden, dat eenige sake niet en geschiede. Gen. 2.16. ende 28.6. Ies. 5.6.
margenoot74
Verstaet de wolcke, die tusschen het lichaem der sonne, ende ons gesichte komende, ons het schijnsel der sonne beneemt. Andere vertalen dit vers aldus: Hy verbercht de vlamme (te weten, des blixems) inde palmen sijner handen, ende gebiedt die watse moet bejegenen; te weten om te slaen, ende te beschadigen.
margenoot75
T.w. van den regen, daer van gesproken is, bov. vers 27. ende daer van oock hier voornemelick gehandelt wort.
margenoot76
D. geeft een voor-teecken.
margenoot77
D. Godes donder, dien hy dickwils laet hooren, alsser eenen grooten regen voor handen is.
margenoot78
Als in het welcke eenige voorteeckenen gevonden worden van het aenstaende weder.
margenoot79
T.w. doet het vee verkondinge, ofte geeft voor-teeckenen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken