Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlj. Capittel.

Godt wijst het eynde aen van de beschrijvinge des Leviathans, vers 1. verklaert dat hy aen niemant gehouden en zy, maer Heere van alles, 2. gaet voort in de beschrijvinge van den Leviathan, tot bewijs sijner Godtlicker kracht, ende om te toonen, dewijle dese onbegrijpelick is, dat wy sijne wercken niet en moeten tegenspreken, noch berispen, 3, etc.

1

NIemant en is [soo] Ga naar margenoot1 koen, dat hy Ga naar margenoot2 hem opwecken soude; Ga naar margenoot3 wie is dan hy, die sich voor mijn aengesichte stellen soude?

2

Ga naar margenoota Wie heeft Ga naar margenoot4 my voorgekomen, Ga naar margenoot5 dat ick [hem] soude vergelden? Ga naar margenootb wat onder den gantschen hemel is, is mijne.

3

Ick en sal Ga naar margenoot6 sijne leden niet verswijgen, nochte het verhael [sijner] sterckten, nochte de Ga naar margenoot7 bevallicheyt Ga naar margenoot8 sijner gestaltenisse.

4

Wie soude Ga naar margenoot9 het opperste sijnes kleets ontdecken? wie soude met sijnen Ga naar margenoot10 dobbelen breydel Ga naar margenoot11 [hem] aenkomen?

5

Wie soude de Ga naar margenoot12 deuren sijns aengesichts Ga naar margenoot13 open doen? rontom sijne tanden is Ga naar margenoot14 verschrickinge.

6

Ga naar margenoot15 Seer uytnemende zijn sijne stercke Ga naar margenoot16 schilden; elck een Ga naar margenoot17 gesloten [als] met eenen nauw-druckenden segel.

7

De Ga naar margenoot18 een is [soo] nae aen den anderen, dat de wint daer niet en can tusschen komen.

8

Sy kleven Ga naar margenoot19 aen malkanderen, sy vatten sich t'samen, datse sich niet en scheyden.

9

Elck eene sijner Ga naar margenoot20 niesingen doet een licht schijnen: ende sijne oogen zijn Ga naar margenoot21 als de oogenleden des dageraets.

10

Ga naar margenoot22 Uyt sijnen mont gaen fackelen: Ga naar margenoot23 vyerige voncken rakender uyt.

11

Uyt sijne neusgaten komt roock voort, als [uyt] eenen siedenden pot, ende Ga naar margenoot24 ruymen ketel.

12

Sijnen Ga naar margenoot25 adem soude Ga naar margenoot26 kolen doen vlammen, ende een vlamme komt uyt sijnen mont voort.

13

In sijnen hals Ga naar margenoot27 herbercht de sterckte: Ga naar margenoot28 voor hem springt selve de droefheyt van vreuchden op.

14

Ga naar margenoot29 De stucken sijns vleeschs kleven tsamen: Ga naar margenoot30 elck een is vast in hem, het en wort niet beweegt.

15

Sijn herte is vast gelijck een steen: ja vast gelijck een deel des ondersten Ga naar margenoot31 [meulen-steens].

16

Van Ga naar margenoot32 sijn verheffen schromen de stercke: om Ga naar margenoot33 [sijner] doorbrekingen wille, Ga naar margenoot34 ontsondigen sy hen.

17

Raeckt hem yemant met den sweerde, Ga naar margenoot35 dat en sal Ga naar margenoot36 niet bestaen; spiessse, schicht, Ga naar margenoot37 noch pantzier.

18

Ga naar margenoot38 Hy acht het Ga naar margenoot39 yser voor stroo, ende het stael voor Ga naar margenoot40 verrot hout.

19

De Ga naar margenoot41 pijl en sal hem niet doen vlieden: de Ga naar margenoot42 slinger-steenen worden hem in stoppelen verandert.

20

De Ga naar margenoot43 werp-steenen worden [van hem] geachtet als stoppelen, ende hy belacht de drillinge der lance.

[Folio 249v]
[fol. 249v]

21

Onder hem zijn Ga naar margenoot44 scherpe scherven: hy spreydt sich op het Ga naar margenoot45 puntachtige, [als] Ga naar margenoot46 op slijck.

22

Hy doet de Ga naar margenoot47 diepte Ga naar margenoot48 sieden, gelijck eenen pot, hy stelt de zee als een Ga naar margenoot49 Apotekers kokerije.

23

Achter hem Ga naar margenoot50 verlicht hy het padt: men soude den afgront Ga naar margenoot51 voor grysicheyt houden.

24

Ga naar margenoot52 Op der aerden en is Ga naar margenoot53 niet Ga naar margenoot54 met hem te Ga naar margenoot55 vergelijcken: die gemaeckt is, om sonder schrick te wesen.

25

Hy Ga naar margenoot56 aensiet alles wat hooch is, hy is een Coninck Ga naar margenoot57 over alle jonge hoochmoedige dieren.

margenoot1
Hebr. wreet, fel, grouwsaem.
margenoot2
Den Leviathan. Siet van dien bov. 40.20.
margenoot3
So de menschen het gesichte van sulcke beeste niet verdragen en konnen; hoe sullen sy mijne Majesteyt verdragen, om tegen my te twisten?
margenoota
Rom. 11.35.
margenoot4
T.w. met yet voor my te doen, ofte eenige weldaet aen my te bewijsen.
margenoot5
D. dat ick gehouden soude zijn eenige erkentenisse te doen van de ontfangene weldaet.
margenootb
Exod. 19.5. Deut. 10.14. Psal. 24.1. ende 50.12. 1.Cor. 10.26, 28.
margenoot6
T.w. des Leviathans, de Heere gaet voort inde beschrijvinge des selven.
margenoot7
Ofte, aengenaemheyt, ofte, fraeyheyt.
margenoot8
Ofte, proportie, dispositie, maecksels; Te weten, daer in alle de leden, door groote wijsheyt, seer konstelick, ende aerdelick te samen gevoeget zijn.
margenoot9
Hebr. het aengesichte sijns kleets. Vele verstaen hier door de zee, met de welcke hy bedeckt is. Ende de sin soude zijn, dat geen mensche hem can uyt de zee, daermede hy als met een decksel bekleet is, op het lant uyt trecken, om daer mede te doen dat hy wilde. Andere verstaen door 't opperste kleet, de huyt ofte schubben de welcke geen mensche hem en soude konnen ofte derven aftrecken.
margenoot10
D. met eenen seer sterken breydel.
margenoot11
T.w. om hem dien inden muyle te leggen, ende soo te breydelen. Het volgende versken brengt desen sin mede.
margenoot12
D. sijne muyle, ofte backhuys.
margenoot13
T.w. om den breydel daer in te leggen, ende hem aen te doen.
margenoot14
T.w. die hy den mensche aenjaecht, als hy by den selven soude komen.
margenoot15
Hebr. eene verheffinge, ofte uytnementheyt, ofte hoovaerdye, zijn de stercten der schilden.
margenoot16
Verst. de schubben deser beesten, die in haer hebben het fatsoen, ende gebruyck der schilden. Dit en schijnt niet te passen op onsen walvisch, die eene dicke, ende glatte huyt heeft sonder schubben.
margenoot17
De sin is, dat sijne schubben seer dicht aen malkanderen gehechtet, ende tsamengevoeget zijn. siet bov. 40. op vers 20. over het woort Leviathan.
margenoot18
T.w. schilt, ofte schubbe van den Leviathan.
margenoot19
Hebr. de man aen sijnen broeder; D. de een aen d'ander.
margenoot20
Hebr. sijne niesingen doet een licht schijnen. D. elck een, etc. Verstaet daer mede het snuyven van den Leviathan, als hy het water opwaert pruyst, ende daermede een glantz, ende schijnsel maeckt over de zee.
margenoot21
D. als de stralen des dageraets; waer by de oogen van den Leviathan vergeleken worden, om hare grootheyt, roodicheyt, ende klaerheyt. Vergel. bov. 3. op vers 9.
margenoot22
D. soo groot, ende overvloedich is de roock, komende uyt sijn snuyven, ende blasen, als offer fackelen in sijnen balch brandeden, ende vyerige voncken daer uyt bersteden. Dit, ende het volgende schijnen overtollige manieren van spreken te zijn, om te toonen de grootheyt van het bruysen, ende snuyven deser beeste, ende de kracht der werckinge, daer uyt volgende.
margenoot23
Hebr. voncken, ofte spranckelen des vyers. alsoo een fackel des vyers. Gen. 15.17. voor vyerigen fackel. kolen des vyers, Levit. 16.12. item wagen des vyers, ende peerden des vyers, 2.Reg. 2.11, etc.
margenoot24
Ofte waterpoel, staende water. T.w. dat dampen opgeeft.
margenoot25
Hebr. ziele. alsoo Dan. 10.17.
margenoot26
Het Hebr. woort beteeckent somtijts aengestekene, ende vyerige kolen, als Prov. 6.28. Ies. 44.19. somtijts doode, ofte doove kolen, als hier: item, 2.Sam. 22.9. Psal. 18.9.
margenoot27
D. heeft daer gelijck hare vaste plaetse, ende wooninge. De sin is, dat hy in dat deel sijnes lichaems seer groote sterckte heeft.
margenoot28
Eene Poëtische maniere van spreken, te kennen gevende, dat inden Leviathan gantsch geene droefheyt, sorge, vreese, nochte bekommernisse en is; maer enckele moedicheyt, couragie, ende onbesorchde streckte. And. ghy soudt voor hem opspringen van droefheyt. D. schrick ende vreese.
margenoot29
Verst. dat de stucken des vleeschs, die in andere visschen, ende voornemelick groote, slap, onvast, ende afhangende zijn, in dit zee-gedierte vast zijn ende dicht aen een klevende.
margenoot30
T.w. der voornaemde vleesch-stucken.
margenoot31
Inde meulens waren twee meulensteenen, de opperste, ende de onderste. Ende om dat de onderste vande aldersterckste, ende hardste steenen gemaeckt was, so wort daer by vergeleken het herte van dit dier, om daer mede sijne kracht ende sterckte eenichsins by gelijckenisse aen te wijsen.
margenoot32
T.w. waer door hy hem uytsteeckt, ende vertoont buyten het water.
margenoot33
Waer door hy woelt, wentelt, ende swemt door de zee, de baren voor sich brekende, ende onstuymich makende.
margenoot34
D. de aldersterkste worden soo met vreese, ende schrick bevangen, datse sich soecken te versoenen met Godt, niet anders dan, als of hen de doot voor de oogen quame. Vergel. Psal. 107.23, etc. ende 28, etc. Ion. 1.5.
margenoot35
T.w. het sweert.
margenoot36
D. niet uytrechten: maer het sal door de hardicheyt van des Leviathans huyt eer gekromt, ofte gebroken werden, dan hem wonden.
margenoot37
Te weten, en sullen bestaen.
margenoot38
Menschelicker wijse vande beesten gesproken. siet bov. 39. op vers 21. ende onder vers 20.
margenoot39
Verstaet de ysere wapenen: ende soo in't volg.
margenoot40
Hebr. hout der verrottinge.
margenoot41
Hebr. de sone der boge, dat is, die door middel vande boge geschoten wort: alsoo wort een pijl oock genaemt een soon des Pijl-kokers. Thren. 3.13. om dat hy daer uyt genomen wort. Siet bov. 5. op vers 7.
margenoot42
Vergel. 2.Chron. 26.14. ende de aenteeck.
margenoot43
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick (soo eenige meenen,) een krijchs-gereetschap, waer mede seer geweldelick steenen uytgeworpen worden. By outs genaemt blye.
margenoot44
Hebr. scherpten des scherfs, ofte der scherven. Verstaet de steenklippen, die onder inde zee hier, ende daer uytsteken, op de welcke de Leviathan hem somtijts nederleyt, ende voor hem anders niet en zijn, dan gelijck een scherf, 'twelck hem uyt oorsake van sijne harde huyt geene schade en doet.
margenoot45
Hebr. 't uytgesnedene. Verst. de klippen, die alsoo staen met scherpe toppen, als ofse door eenige konste der menschen gehouwen waren.
margenoot46
De sin is, dat dit beest op het puntachtige liggende, niet meer letsel daer van en heeft, dan als of hy op enckel modder ende slijck lage.
margenoot47
D. de zee. alsoo Psal. 107.24. Ion. 2.4. item soo is in't volgende vers het woort afgront voor de zee genomen.
margenoot48
D. opwellen, bruysen, ende schuymen, door sijn woelen, ende omwentelen inde gront der zee.
margenoot49
Het woort inden oorspronck beteeckent eygentlick eene vermenginge van droogen, kruyden ende andere substantien, die inde salven, conserven, parfuymen, confyturen, ende saucen onder een gemenget worden. Hier wort het genomen voor de ommeroeringe, die de Leviathan maeckt in de gront der zee, door de grootheyt, ende het gewelt sijns lichaems.
margenoot50
Te weten, om dat hy door sijn geweldich, ende ongestuymich woelen, het water vol schuyms maeckt: het welcke dan door de witticheyt oock klaerheyt veroorsaeckt.
margenoot51
D. datmen soude mogen oordelen de zee als grijs hayr te wesen van wegen de witticheyt des schuyms.
margenoot52
Hebr. op het stof. Soo wort de aerde het stof der werelt genoemt Prov. 8.26.
margenoot53
T.w. onder de dieren.
margenoot54
T.w. met den Leviathan. Siet het volgende vers.
margenoot55
Verst. ten aensien van sijne eysselicke grootte, ende sterckte.
margenoot56
Hebr. siet; dat is, veracht, siet stoutelick, sonder vreese aen. Alsoo bov. 40.6. Siet de aenteeck.
margenoot57
Hebr. sonen van het hoochmoedich gedierte. Verst. de grootste, stoutste, hoochmoedichste, ende sterckste wilde dieren. Vergel. bov. 28.8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken