Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm xxij.

Al-hoe-wel in desen Psalm eenige dingen op David (als Christi voorbeelt) konnen geduydt worden, so blijckt nochtans uyt den gantschen inhoudt, ende den Nieuwen Testamente, dat David door den Prophetischen Geest principalick den Heere Christum hier heeft in-gevoert, sprekende van sijn bitter lijden voor sijne kercke, mitsgaders sijne verhooginge, ende toekomende uytbreydinge sijns geestelicken Coninckrijcks door de gantsche werelt, ende des selven geduericheyt, met verhael van de weldaden die wy daer van bekomen, om hem daer voor te dienen, te eeren, ende te dancken.

1

EEn Psalm Davids, voor den Ga naar margenoot1 Opper-sang-meester, Ga naar margenoot2 op Aijeleth hasschachar.

2

Ga naar margenoota Ga naar margenoot3 Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt ghy my verlaten? verre zijnde van mijner verlossinge, [van] de woorden mijns Ga naar margenoot4 brullens?

3

Mijn Godt, ick roepe des daegs, maer ghy en antwoordt niet; ende des nachts, ende Ga naar margenoot5 ick en hebbe geene stilte.

4

Doch ghy zijt heylich, woonende

[Folio 255r]
[fol. 255r]

[onder] de Ga naar margenoot6 lofsangen Israëls.

5

Op u hebben onse vaders vertrouwt; Sy hebben vertrouwt, ende ghy hebtse uytgeholpen.

6

Tot u hebben sy geroepen, ende zijn uytgereddet; Ga naar margenootb op u hebben sy vertrouwt, ende en zijn niet beschaemt geworden.

7

Maer ick ben een Ga naar margenoot7 worm, ende geen man; een smaet van menschen, ende veracht Ga naar margenoot8 van den volcke.

8

Alle die my sien, Ga naar margenootc bespotten my; sy Ga naar margenoot9 steken de lippe uyt, sy Ga naar margenoot10 schudden den kop; [seggende:]

9

Ga naar margenootd Hy heeft [het] op den HEERE Ga naar margenoot11 gewentelt, dat hy hem [nu] uythelpe, dat hy hem redde, Ga naar margenoot12 dewijle hy lust aen hem heeft.

10

Ga naar margenoot13 Ghy zijt het immers, die my uyt den buyck hebt uytgetogen; die my hebt Ga naar margenoot14 doen vertrouwen, zijnde aen mijner moeder borsten.

11

Op u ben ick Ga naar margenoot15 geworpen van de baermoeder af; van den buyck mijner moeder aen zijt ghij mijn Godt.

12

So weest niet verre van my, want benaeuwtheyt is nae by; want daer en is geen helper.

13

Ga naar margenoot16 Vele varren hebben my omcingelt; stercke Ga naar margenoot17 [stieren] van Ga naar margenoot18 Basan hebben my Ga naar margenoot19 omringt.

14

Sy hebben haren mont tegen my Ga naar margenoot20 opgesperret; [als] een verscheurende ende brullende leeuw.

15

Ick ben Ga naar margenoot21 uytgestort als water, ende alle mijne beenderen hebben sich van een gescheyden; mijn herte is als was, ’t is Ga naar margenoot22 gesmolten in’t midden mijns ingewants.

16

Mijne kracht is verdroogt als een pot-scherf, ende mijne tonge Ga naar margenoot23 kleeft aen mijn gehemelte; ende ghy legt my in het stof Ga naar margenoot24 des doots.

17

Want Ga naar margenoot25 honden hebben my omcingelt, eene vergaderinge der boosdoenders heeft my omgeven; Ga naar margenoote sy hebben mijne handen ende mijne voeten Ga naar margenoot26 doorgraven.

18

Alle mijne beenderen soud’ ick konnen Ga naar margenoot27 tellen; sy schouwen’t aen, sy sien Ga naar margenoot28 op my.

19

Ga naar margenootf Sy deylen mijne kleederen onder hen, ende werpen het lot over mijn gewaet.

20

Maer ghy, HEERE, en weest niet verre; mijne sterckte, haest u tot mijner hulpe.

21

Reddet mijne Ga naar margenoot29 ziele van den Ga naar margenoot30 sweerde; mijne Ga naar margenoot31 eensame van het Ga naar margenoot32 gewelt des honts.

22

Verlost my uyt des leeuwen muyl; ende Ga naar margenoot33 verhoort my van de hoornen der Ga naar margenoot34 eenhoornen.

23

So Ga naar margenootg sal ick uwen Ga naar margenoot35 Naem mijnen broederen vertellen; in’t midden der gemeynte sal ick u prijsen.

24

Ghy die den HEERE vreeset, prijset hem, al ghy zaet Iacobs, vereert hem; ende ontsiet u voor hem, al ghy zaet Israëls.

25

Want hy heeft Ga naar margenoot36 niet veracht, nochte verfoeyt de verdruckinge des verdruckten, noch sijn aengesicht voor hem verborgen; maer hy heeft gehoort, als die tot hem riep.

26

Ga naar margenoot37 Van u sal mijn lof zijn, in eene groote gemeynte; ick sal mijne Ga naar margenoot38 geloften betalen Ga naar margenoot39 in tegenwoordicheyt der gener die hem vreesen.

27

De Ga naar margenoot40 sachtmoedige sullen Ga naar margenoot41 eten, ende versadicht worden, sy sullen den HEERE prijsen, die hem soecken; Ga naar margenoot42 u lieder herte sal in eeuwicheyt Ga naar margenoot43 leven.

28

Ga naar margenoot44 Alle Ga naar margenooth eynden der aerde sullen’t gedencken, ende haer tot den HEERE bekeeren; ende alle geslachten der heydenen sullen voor u aengesichte aenbidden.

29

Want het Coninckrijcke Ga naar margenoot45 is des HEEREN; ende hy heerscht onder de heydenen.

30

Alle Ga naar margenoot46 vette op aerden sullen eten, ende aenbidden, alle die Ga naar margenoot47 in’t stof nederdalen sullen voor sijn aengesichte nederbucken; ende die sijne Ga naar margenoot48 ziele by’t leven niet en kan houden.

31

Het Ga naar margenoot49 zaet sal hem dienen; ’t sal den Heere Ga naar margenoot50 aengeschreven worden Ga naar margenoot51 tot in geslachten.

32

Sy sullen aenkomen, ende Ga naar margenoot52 sijne gerechticheyt verkondigen den volcke, dat Ga naar margenoot53 geboren wort; Ga naar margenooti om dat hy Ga naar margenoot54 ’t gedaen heeft.

margenoot1
Siet Psal. 4. op vers 1.
margenoot2
Ofte, nae, van de hinde des dageraets. Sommige houden’t voor een musicael instrument, daer op men desen Psalm moeste spelen; andere, voor de eerste woorden van een seker Liedt, onder de Ioden te dier tijt bekent, daer nae dese Psalm gesongen zy. Daer zijnder oock die ’t aldus verduytschen: in, ofte, tegen de kracht des dageraets, meynende dat dese heerlicke prophetie van Christi lijden, doot, ende opstandinge, etc. den Priesteren ende Leviten gegeven zy, om alle morgens met het aenbreken des dageraets in Godts huys gesongen te worden. Andere duydent op Christum, die by een hert vergeleken wort, Cant. 2.9, 17. ende 8.14. ende des morgens seer vroech uyt den grave is opgestaen: gelijck de opstandinge de mogenstont genoemt wort. Psal. 49.15. waer van de verstandige Leser sal mogen oordelen.
margenoota
Mathh. 27.46. Marc. 15.34.
margenoot3
Hoe wel eenige dingen in desen Psalm mede op David, als Christi voorbeelt, bequamelick konnen gepast worden, so blijckt nochtans klaerlick uyt de vier Euangelisten, datse meest alle principalick ende eygentlick inde persoon des Heeren Christi, onses eenigen Messiae, zijn vervult, ende dat, dien volgens, David door den prophetische Geest onsen Heere Christum, als hier selfs tot sijnen Vader sprekende, heeft ingevoert.
margenoot4
Dit geeft te kennen eene schrickelicke beroerte des herten, voortbrengende een sterck geroep. Vergel. Iob 3.24. Psal. 32.3. ende 38.9. ende siet Matt. 27.46. Hebr. 5.7. dit alles heeft de Heere Christus geleden, als onse borge, dragende den toorn Godts van wegen onse sonden, ende voor deselve volcomelick betalende.
margenoot5
Ofte, voor my is geene stilte. D. ick houde niet op, ruste niet van klagen, ofte, doch ick bekome geene stilte, dat is, ruste, al schoon ick roepe, mijn lijden houdt niet op.
margenoot6
D. in u huys, het welcke de plaetse is, daer u volck uwen naem prijst, van wegen de genadige hulpe ende verlossingen, die ghy aen haer pleecht te bewijsen. And. nochtans zijt ghy heylich, sittende, (dat is, altoos blijvende) ô ghy lofsangen (de menigerley ofte volkomen lof) Israëls. Vergel. Deut. 10.21. Ierem. 17.14.
margenootb
Psal. 25.3. ende 31.2. Iesa. 49.23. Rom. 9.33.
margenoot7
Dat is, gelijck een worm. dat is, seer swack ende krachteloos, gantsch niet geacht, ende als onder voeten getreden, als volgt. Vergel. Iob 25.6. Iesa. 41.14.
margenoot8
Hebr. een verachte des volcks.
margenootc
Matth. 27.39.
margenoot9
And. sy strecken de lippe. Hebr. eygentlick sy openen met de lippe.
margenoot10
Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenootd
Matth. 27.43.
margenoot11
Hebr. wentelen, ofte, rollen op den HEERE, dat is, hy heeft sich selven, ofte, sijnen wech (als Psal. 37.5.) ofte sijne sake, d’uytkomste sijnslijdens, den Heere bevolen, opgedragen, opgegeven, (als wy oock gewoon zijn te spreken) vastelick betrouwende op hem: als wanneermen yets ergens henen rolt, daer ’t bewaert sal blijven liggen, ofte, yets op yemant schuyft, die het wel machtich is op sich te nemen, ende te dragen, ofte te redden. Vergel. Psal. 55.23. Prov. 16.3. 1.Pet. 5.7. alwaer diergelijcke lieflicke manieren van spreken gevonden worden.
margenoot12
Des hy sich beroemt: alsoo spreken sy spotscher wijse.
margenoot13
Dit is eene antwoorde op de voorgaende spotterije der godtloosen, vol zijnde van vertrouwen.
margenoot14
And. in sekerheyt, ofte, behoudenisse gestelt.
margenoot15
D. uwe sorge ende bewaringe bevolen: eene gelijckenisse genomen van een vroet-vrouwe ofte eene voetster, die het nieuw geboren kint op de knien, ofte in haren schoot, ontfangt ende koestert.
margenoot16
Ofte, groote, machtige, varren. verstaet de overste des Ioodschen volcks, zijnde als stercke, lijvige, vette ossen, ende wreede stootende stieren.
margenoot17
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick, stercke, machtige, maer wort oock genomen voor stieren, ossen, ofte bullen, als afgenomen wort uyt Iesa. 34.7. Siet oock Psal. 50.13. ende 68.31. Ierem. 47.3. (alwaer’t voor stercke guylen genomen wort) ende 50.11.
margenoot18
Siet Deut. 32. op vers 14. ende Ezech. 39.18. Hos. 4.16. Amos 4.1.
margenoot19
Hebr. als ofmen seyde: kroons-wijse omgeven, ofte, besett.
margenoot20
Vergel. Iob 16.10. Thren. 2.16. ende 3.46.
margenoot21
D. mijne krachten vloeyen wech, als water datmen uytstort.
margenoot22
Siet Deut. 1. op vers 28. ende 20.8. ende Iosu. 7.5. ende 14.8. Psal. 68.3, etc.
margenoot23
Soo dat ick kommerlick spreke. siet Iob 29.10. Psal. 137.6. Ezech. 3.26. ofte, van wegen droochte ende grooten dorst. Siet Ioh. 19.28.
margenoot24
D. in sulcken staet, dat ick ben als een doode, diemen sal mogen begraven. Sommige houden’t voor eene gelijckenisse, genomen van Campioenen, die uytgeworstelt hebbende, ende gantsch krachteloos geworden zijnde, in’t stof, als doode, daer henen vallen.
margenoot25
Verst. de Hoogepriesters ende Schriftgeleerde, mitsgaders het snoode gespuys der Ioden ende soldaten, die de Heere Christus by honden vergelijckt, vermits hare snoodicheyt, onreynicheyt, ende dulle rasernije tegen hem. Vergel. Iob 30.1. Psal. 59.7, 15. Prov. 26.11. Mat. 7.6. Phil. 3.2. Apoc. 22.15. siet oock 2.Sam. 3. op vers 8.
margenoote
Matt. 27.35. Marc. 15.24. Luc. 23.33. Ioh. 19.23, 37. ende 20.25.
margenoot26
D. sy hebben mijne handen ende voeten doornagelt.
margenoot27
Door dien sy aen’t kruys soo zijn uytgereckt, datse (als uytstekende) souden getelt konnen worden.
margenoot28
Ofte, aen my, T.w. haren wensch, dat is, sy nemen haren lust ende vermaeck daer in, datse mijn lijden met hare oogen mogen aenschouwen. Vergel. Psal. 35.21. ende 37.34. ende 54.9. ende 59.11. ende 92.12. ende 118.7.
margenootf
Luc. 23.34. Ioh. 19.24.
margenoot29
D. mijn persoon, ofte, leven, ende soo in’t volg. siet Gen. 12. op vers 5. ende 19. op vers 17.
margenoot30
D. van desen scherpen ende bitteren strijt, dit vyantlick ende dootlick gewelt, dese wreede vervolginge, ende verwondinge, ja den doot selfs: gelijck het woort sweert somtijts genomen wort voor alsulcke gevolgen van sweert ende oorloge. Siet Ier. 25. versen 16, 27, 29. Ezech. 38.21, etc.
margenoot31
Ofte, eenige, eenlicke, dat is, mijne ziele, die, als een eenich kint, (waer van dit woort oock elders gebruyckt wort, als Genes. 22.2. Iud. 11.34, etc.) alleen, ende van alle hulpe ontbloot is: alsoo wort het Hebr. woort oock gebruyckt Psal. 35.17. Vergel. oock Psal. 25.16. ende 68.7.
margenoot32
Hebr. van de hant. Siet Iob 5. op vers 20. honts. dat is, der honden, siet op vers 17. men kan hier ende in’t volg. vers oock verstaen den Duyvel, die een Prince deser werelt genoemt, ende by een briesschende leeuw vergeleken wort, Iohan. 14.30. Ephes. 6.12. 1.Pet. 5.8. siet het volgende vers.
margenoot33
D. verhoort ende verlost my van de hoornen, etc. Alsoo worden dickwijls by den Hebreen twee woorden onder een verstaen. Vergel. Gen. 12. op vers 15. Num. 17. op vers 5. And. want ghy hebt my verhoort, etc. ofte, Ia ghy hebt my verhoort.
margenoot34
Die seer sterck, wilt, wreet ende onbetemmelick zijn. Num. 23.22. Iob 39.9, etc.
margenootg
Hebr. 2.12.
margenoot35
Uwe trouwe, waerheyt, ende goedicheyt, roemen by mijne discipulen, ende die door haer woort in my gelooven sullen. siet Hebr. 2.10, 11, 12. ende vergel. Ioh. 20.19, 26. Act. 1.4, 6. 1.Cor. 15.6.
margenoot36
Alhoewel mijne bedrucktheyt, ofte elende sodanich was, dat de menschen my daerom verachteden ende eenen afkeer van my hadden, so en heeft Godt nochtans daerom my niet verworpen noch verfoeyt.
margenoot37
Hebr. uyt u. dat is, ghy sult de materie mijns lofs zijn.
margenoot38
Van danckbaerheyt tegen Godt.
margenoot39
Hebr. tegen over de gene, die hem vreesen.
margenoot40
Siet Psal. 10. op vers 17.
margenoot41
Met den Heere Christo ende sijne verdiensten door geloove gemeynschap hebben. Vergel. Psal. 132.15. Cant. 5.1. Luc. 1.53. Iohan. 6.54, etc.
margenoot42
O ghy sachtmoedige, ghy die den Heere soeckt.
margenoot43
Met geestelicke blijtschap vervult zijnde. Siet Psal. 69.33. Iohan. 16.22.
margenoot44
Prophetie van de bekeeringe der heydenen, waer in het woordeken, alle, niet moet verstaen worden van alle inwoonderen der aerde, rijcke ende arme, hooft voor hooft, maer van de uytbreydinge der gemeynte ende menichte van Godts volck onder den nieuwen Testamente, uyt allerleye natien, sonder onderscheyt, als de sake selfs uytwijst. Vergel. Ioh. 10.16. ende 11.52. Actor. 2.39, etc.
margenooth
Psal. 2.8. ende 72.11. ende 86.9.
margenoot45
Ofte, komt den HEERE toe.
margenoot46
D. rijcke, machtige, als Psal. 78.31. Iesa. 10.16. Ezech. 34.20. de sin is, datter van beyden, rijcke ende vermogende, (als Psal. 45.13. ende 72.10. Ies. 49.23, etc.) oock arme ende elendige onder de heydenen sullen zijn, die haer tot Christum sullen bekeeren. siet 1.Cor. 1.26, etc.
margenoot47
D. die slecht van conditie, ofte in de uyterste vernedertheyt, ofte noot zijn. Vergel. Iob 30.19. Psal. 44.26. ende 113.7. Ies. 29.4. ende 47.1. Thren. 3.29.
margenoot48
Die in doots gevaer is, ’tzy door hongers noot, kranckte, vervolginge, ofte andersins, item die in hem selven, vermits sijnen sondigen staet, niet als den doot verdient heeft, ende geen middel noch macht en heeft, om sijne ziele te behouden, sal in demoedicheyt door geloove sijnen troost in Christo soecken, ende hem aenhangen, als zijnde d’eenige toevlucht in alle lichamelicke ende geestelicke nooden.
margenoot49
Dat is, de kinderen ende nakomelingen der geloovigen, ofte, een zaet, Christi zaet: sulcx datter altijt zijn sullen, die den Heere Christum sullen aennemen, ende dienen, die oock kinderen genoemt worden, de welcke Godt Christo geeft. Hebr. 2.13. uyt Ies. 8.18. ende, sijn zaet. Iesa. 53.10.
margenoot50
Ofte, toegerekent worden, dat is, opgeschreven ende gerekent onder Christi volck ende kercke. Vergel. Psal. 87.4, 5, 6.
margenoot51
And. tot een geslacht. dat is, tot, ofte, voor een volck des Heeren: vergel. Psal. 14.5. Godt is by het geslachte der rechtveerdigen, ofte, het rechtveerdich geslacht, dat is, volck. Siet oock onder Psal. 24.6. ende 73.15. Vergel. Matth. 12.39. Actor. 2.40.
margenoot52
Door het Euangelium geopenbaert. Siet Rom. 3.21, 22, etc. Phil. 3.9. ofte, sijne gerechticheyt, dat is, sijne trouwe ende waerheyt in’t houden sijner beloften van de beroepinge der heydenen.
margenoot53
Ofte, geboren sal worden, dat is, haren kinderen ende nakomelingen, die nae haren doot een volck Godts sulen uytmaken, ende door Godts Geest wedergeboren worden.
margenooti
Psal. 52.11.
margenoot54
Dit wonder-werck der genade, dese gerechticheyt, ende salicheyt alleen bereyt, gewrocht ende uytgevoert. And. om dat hy [het (te weten volck)] gemaeckt heeft, als Psal. 100.3. hy heeft ons gemaeckt (ende niet wy selven) sijn volck, ende schapen sijner weyde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken